Psalm 90
Datheen Psalmenberijming
Vers 15
Ik heb David bij Mijn heiligheid enen eed
Gedaan, die zal niet feilen, noch Mij wezen leed,
Dat zijn zaad eeuwiglijk blijven zal overvloedig.
En zijn troon zolang als de zon en mane spoedig
Zullen schijnen zeer schoon in haar hemelse klaarheid;
't Welk tekenen zijn van Mijn bestendige waarheid.
Vers 16
Doch Gij hebt Uwen knecht verworpen nu zo gaar;
Op Uwen gezalfden zijt Gij toornig voorwaar.
Uw verbond houdt Gij nu gans'lijk van gene waarde.
Gij tredet zijn krone schier gans en gaar ter aarde.
In zijn steden breekt Gij de muren af in 't ronde;
Zijn bollewerken laat Gij raseren te gronde.
Vers 17
Hij wordt beroofd van hen, die slechts daar gaan voorbij,
Zijner naburen spot tot allen tijd is hij.
Gij hebt verhoogd en gesterkt alle zijn vijanden,
En zijn haters verblijd, die daar zoeken zijn schanden.
Gij hebt zijn zwaard gemaakt bot, dat het niet kan snijden;
Hij wordt overwonnen van hen, die hem bestrijden.
Vers 18
Zijn grote klaarheid hebt Gij nu verduisterd zeer;
Zijn koninklijke stoel heel geworpen ter neer.
De dagen zijner jeugd verkort Gij hier ter plekken,
En gaat hem met schande aan elken kant bedekken.
Hoe lang zult Gij, o Heer, van ons trekken Uw handen?
Zal 't altijd duren, dat Uw toorn als vuur zal branden?
Vers 19
Denk hoe kort mijn levenstijd zij, Heer, en ontwaak;
Zoudt Gij den mens alzo vergeefs hebben gemaakt?
Wie is hij, die ontgaat den dood niet om verstrangen?
Die ook in 't grafsgeweld hierna niet werd gevangen?
Ach! waar mag de genade des ouden tijds wezen,
Die Gij David toezeid', naar Uw waarheid geprezen?
Vers 20
Gedenk des smaads, die Uwen knechten is gedaan,
En dat ik in den schoot al den spot moet ontvaan
Veler mensen, die U, o Heer! schenden en smaden;
En ook verachten Uwes gezalfden voetpaden.
Geloofd zij God altijd met eeuwig lof en prijzen!
Het zij alzo, dies zal Hem ieg'lijk eer bewijzen.
Vers 1
Gij zijt geweest ons toevlucht, Heer genadig,
En t' allen tijd ons toeverlaat geprezen;
Ja zelfs eer de bergen waren in 't wezen,
Eer dat gemaakt werd 't aardrijk ongestadig,
Zo waart Gij God, alzo Gij nu ook zijt,
En voortaan blijven zult t' eeuwigen tijd.
Vers 2
Als Gij wilt, de mense moet haast bezwijken;
Gij spreekt: o mens! sterf'lijk van kleiner waarde,
Ik wil, dat gij haast wordt tot stof der aarde.
Want bij U zijn duizend jaar te gelijken,
Als bij ons een dag, die nu is vergaan,
Of een nachtwake, die haast loopt voortaan.
Vers 3
Gij laat den mensen een tempeest toekomen,
Zo vergaan zij als een droom onbekwame.
In ener morgenstond zijn zij al t' zame
Afgemaaid, zo men op 't veld snijdt de bloemen,
Die 's morgens staan lieflijk en schoon bijeen,
Maar 's avonds hebben verwe noch kracht geen.
Vers 4
Vergaan doet ons Uw gramschap zeer beladen,
En maakt dat wij zijn wonderlijk verslagen;
Uw toorn doet, dat wij ganselijk versagen,
Als Gij Heer, voor U neemt al onz' misdaden
En doorgrondt ons harte scherp'lijk met vliet,
Ja onz' verborgen gedachten doorziet.
Vers 5
Zo einden onz' dagen, die haast voortvaren;
Door Uw gramschap gaat recht voorbij ons leven
Als een spreekwoord, van de mensen gedreven;
Want onz' dagen zijn slechts zeventig jaren,
Of tachentig, als 't al ten beste raakt,
En naardat het een sterk mens lange maakt.
Vers 6
Noch is 't beste van onz' ellende dagen,
Niet dan moeit' en arbeid, ja ook zwaar lijden,
't Welk vergaat, zo wij ook doen t' allen tijden.
Wie kan den last Uwer gramschap verdragen
Ofte verstaan? Want zo groot Uw kracht is,
Zo groot is ook Uwe toorne gewis
Nadat Gij ons nu hebt zo menig jaar
Zeer hard benauwd in Uwen toorne zwaar.
Vers 7
Daarom o Heer! leer ons verstaan en merken,
Hoe kort dat ons leven is, vol van smarten.
Dat wij verstaan mogen en recht beharten
Uwe wijsheid, in Uw woord en Uw werken.
Keer tot ons, hoe lang zullen klagen wij?
Van Uwe gramschap maak Uw knechten vrij.
Vers 8
Maak ons 's morgens vroeg vol Uwer genade;
Opdat wij met vreugd en vrolijken zingen
Den loop onzes leven mogen volbringen.
Verheug ons, Heer, al t' zaam vroeg ende spade,
Nadat Gij ons nu hebt zo menig jaar
Zeer hard benauwd in Uwen toorne zwaar.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden