Psalm 56
Datheen Psalmenberijming
Vers 10
Des morgens vroeg voor den daag'rade,
's Middags en ook des avonds spade,
Bid ik God en Hij zal mij horen,
En ik zal door Hem zijn bevrijd
Van dezen voorgestelden strijd,
En van hen al, die mij verstoren;
Vers 11
D' onwankelbare God genadig,
Wiens rijk eeuwiglijk blijft gestadig,
Zal ze straffen van hare zonden;
Want zij God niet en vrezen gaar,
Maar zijn verhard, verstokt voorwaar
In haar ergheid en loze vonden.
Vers 12
Des schalks handen staan met verlangen,
Om zijnen vriend listig te vangen;
Tegen 't geen dat hij heeft gezworen,
Zijn woorden zijn als boter zoet;
Nochtans neemt hij in zijn gemoed
Niet dan twist en onvrede voren.
Vers 13
Zijn woorden zijn zoet t' allen tijden
Als olie, maar nochtans zij snijden;
Als zwaarden scherp zijn zij geraden.
Werp uw zorg op God, zo zal Hij
U helpen en niet dulden vrij,
Dat gij met onrust wordt beladen.
Vers 14
Gij zult de bozen, Heer almachtig,
In den kuil diep werpen zeer krachtig;
De bloeddorstige wrede honden
Komen voorwaar tot de helft niet
Harer dagen, alzo men ziet;
Maar ik hoop op God t' allen stonden.
Vers 1
Ontferm U mijns, die nu benauwd ben zeer;
Want ik ben schier half verslonden, ja meer,
Van den schalk die mij belegert, o Heer,
Die mij steeds wil bestrijden.
Mijn vijanden schenden mij met verblijden;
Veel zijn daar mij tegen aan alle zijden;
Maar als mij, Heer, vreze kwelt in mijn lijden,
Tot U zal ik dan gaan.
Vers 2
Ik zal God lofzangen zingen voortaan
Van Zijn beloft' en op Hem zal ik staan;
Zo kan mij niet doen vrezen noch verslaan,
Wat de mensen voorstellen.
Mijn woorden al verkeren deez' gezellen;
't Voornaamste daarvan, dat ze zamen rellen,
Is hoe zij mij plagen zullen en kwellen,
Met al haar sterkt' en kracht.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden