Psalm 59
Datheen Psalmenberijming
Vers 3
Zo haast zij verwerven dit leven,
Door leugenen wijken zij af;
Zij gaan zwanger met gif zeer straf,
Als een slange tot kwaad begeven;
Als een adder loos, die niet hoort
Des gezangs niet een enkel woord.
Vers 4
Zij wil den tovenaar niet horen,
Hoe lief en schoon dat hij ook spreekt.
De keel en tanden, Heer, hun breekt
Door Uw kracht, die Gij pleegt t' oorboren;
Breekt hun de tanden; want zo fel
Zijn zij als jonge leeuwen snel.
Vers 5
Als water dat daar vloeit op aerden,
Zullen zij ook van zelfs vergaan;
Haar pijlen, die ze schieten zaan,
Zullen t' zamen gebroken werden,
Zij werden haastelijk versmacht
Als slakken, die niemand en acht.
Vers 6
Gelijk een ontijdig kind stervet
Eer 't den dag ziet of zonneschijn;
Gelijk onrijpe vruchten zijn
Haast verdwijnt, alzo ook verdervet
God de jonge doornen met smaad,
Eer ze rijp worden en gans kwaad.
Vers 7
Dan zal de vrome verheugd wezen,
Die met benauwdheid was bevaan,
Ziende de godd'lozen vergaan,
Door de wrake Gods geprezen.
Hij zal hem baden in dat bloed
Des bozen, en zo spreken vroed.
Vers 8
De rechtvaardige zal niet lijden
Te vergeefs, dat is openbaar;
Hij zal zulks genieten hiernaar
En hem zeer heerlijk nog verblijden.
Want een Rechter zal de God mijn
Over goeden en kwaden zijn.
Vers 1
O Heer, ik ben van mijn vijanden
Omringd, verlos mij uit haar handen;
Van de bozen wil mij ontslaan,
Die uit haat naar mijn leven staan.
Van den boosdader wil mij vrijden,
Die niet dan kwaad zoekt t' alle tijden;
Van de bloedige handen fel
Dezes bloedhonds verlos mij snel.
Vers 2
Want ziet, zij loeren naar mijn leven,
In een verbond zij hen begeven;
Al de sterksten vangen zulks aan,
Daar ik hen niet hebbe misdaan.
Daartoe is 't dat zij hen nu stellen,
Opdat zij mij t' onrechte kwellen;
Dies waak op, Heer, en daarin ziet,
Voorkom mij toch in dit verdriet.
Vers 3
Ja Gij, o Heere der heirkrachten,
Die Israëls God zijt vol machten,
Waak op, zie toch wat nu zeer koen
Alle volken en heid'nen doen.
Bewijs toch, Heer, die geen genade,
Die uit moedwille doen dat kwade;
's Nachts zijn ze hier en daar bijeen,
En huilen als honden onreen.
Vers 4
Omher gaan zij t' zaam met kwaadspreken;
Haar woorden als zwaarden scherp steken;
Zij zeggen onder hen mitsdien:
Wie zal ons horen ofte zien?
Maar Gij zult haar roemen, o Heere,
Nochtans eenmaal bespotten zere;
De hoogmoedigen zult Gij daar
Belachen, Heer, in 't openbaar.
Vers 5
Zonder U is, Heer, haar macht gene,
Daarom begeef ik mij allene
Tot U Heer, Die mijn toevlucht zijt
En mijn bewaring t' allen tijd.
God, Wiens goedheid ik heb gesmaket,
Voorkomt mijn ongeluk en maket,
Dat ik nog mijnen lust zien zal
Aan mijn vijanden overal.
Vers 6
Maar laat ze niet dood zijn gesmeten,
Dat de mijnen zulks niet vergeten;
Maar verstrooi ze door Uwe kracht
Overal en maak ze veracht.
Heer, Die onze schild zijt bevonden,
Sla ze door Uw kracht gans te gronden;
Harer lippen zonden zeer groot,
Verdienen recht angst ende nood.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden