Psalm 13
Datheen Psalmenberijming
Vers 3
De Heere wil toch de vleiende tongen
Gans afsnijden tot in der eeuwigheid;
Ook de lippen, die stout en onbedwongen
In hoogmoed niet spreken dan ijdelheid.
Vers 4
Die stoutelijk dit durven geven voren:
Wij worden groot door onz' tong vol venijn,
Onz' lippen vrij ons alleen toebehoren,
Laat ons liegen; wie zal ons meester zijn?
Vers 5
Om der bedrukten wille, die zeer klagen,
Zal ik (spreekt de Heer) nu opmaken mij;
De valse tongen werden al verslagen,
Van haar geweld werd mijn volk gemaakt vrij.
Vers 6
Onzes Heeren woord is altijd bevonden
Zuiver en rein, gelijk dat zilver klaar,
Dat gelouterd is, tot verscheiden stonden;
Ja zevenmaal gelouterd is voorwaar.
Vers 7
Dies wil, o Heer! Uw volk nu voort bevrijden,
En bewaren naar Uwe goedigheid,
Van dit boze volk, dat ons t' allen tijden
Zo kwelt ende benauwt met tegenheid.
Vers 8
Want de bozen rondom gaan en zweven,
Hier ende daar onvriendelijk en fel;
Dewijl dat d' ergste schalken zijn verheven,
En hier hebben geweld, macht en bevel.
Vers 1
Hoe lang hebt Gij besloten, Heer,
Mij te vergeten alzo zeer?
Zal 't altijd zijn en nimmer enden?
Wilt Gij U van mij eeuwig wenden,
Die benauwd ben zo langs zo meer?
Vers 2
Hoe lang zal nog dat harte mijn,
Vol van angst en van smarte zijn,
En daartoe vol zorgen mits dezen?
Hoe lang zal mijn vijand nog wezen
Mijn verwinnaar tot mijner pijn?
Vers 3
Aanzie mij God, Gij zijt mijn kracht;
Troost mijn hart, 't welk U doet zijn klacht,
Wil mijn duister' ogen verklaren,
Dat ik in den slaap niet moet varen
Des doods en daar blijven versmacht.
Vers 8
Maar haar eigen zwaard zal hen zwaarlijk plagen,
Want haar hart zal daarmede zijn doorwond;
Haar bogen worden tot stukken geslagen.
Dat klein goed des vromen is t' aller stond'
Duizendmaal beter, dan 't goed overvloedig
Des bozen is, die groots is in den grond.
Vers 9
De sterkte des bozen mensen hoogmoedig
Wordt gebroken: maar God door Zijne kracht
Zal zijn der vromen onderhouding goedig.
De Heere neemt altijd vaderlijk acht
Op der vromen leven, die Hem behagen;
Haar erfgoed blijft eeuwig dag ende nacht.
Vers 10
Zij werden niet beschaamd tot genen dagen
In duren tijd; maar zij werden gevoed
Met brood, als de ander van honger klagen;
Maar de bozen vergaan gans in kleinmoed,
Die God niet lieven verdwijnen en falen
Gelijk de rook en als de hagel doet.
Vers 11
Haar hand ontleent stedes zonder betalen;
Maar de vromen hebben genoeg altijd,
Om in liefde den naasten te onthalen.
God maakt Zijn gezegenden zeer verblijd,
Hij zal hun een vruchtbaar aardrijk bereiden;
Maar de vervloekten Hij ten gronde smijt.
Vers 12
De vromen zal Hij in Zijnen weg leiden,
En in Zijnen pad, die eng is en smal,
Zal Hij hem Zijn gunst rijkelijk uitbreiden;
Doch zo hij onvoorziens komt tot den val,
Hij zal dan niet in stukken zijn geslagen;
Want Gods hand hem wel onderhouden zal.
Vers 13
Ik was eens een jong en ben nu oud van dagen,
Doch ik zag den vromen verlaten nooit,
Noch zijn kind'ren bedelen ofte klagen;
Maar hij deeld' uit den armen zeer berooid.
Ende leende; dies zal zijn zaad verkoren
Gezegend zijn, waar dat het zij verstrooid.
Vers 14
Vliedt dan het kwaad, 't goede hebt altijd voren;
Zo zult gij blijven in der eeuwigheid,
Door Gods goedheid; Hij laat toch niet verloren
De goeden, want Hij lieft de vromigheid;
Hij bewaart die, zij zullen ook steeds blijven;
Vers 8
Maar wild' ik met zulk onverstand
Spreken, ik zou zondigen; want
Ik moest verdoemen en bezwaren
Al Uw kind'ren, Heer, die ooit waren,
Daarom heb ik arbeid gedaan.
Om dit stuk eens recht te verstaan;
Doch het blijft mij voor ende naar
Schier onbegrijpelijk en zwaar.
Vers 9
Totdat ik in dat heiligdom
Uwes tempels, Heer, ging alom;
Dan kon ik den uitgang aanschouwen
Der godd'lozen met groot benauwen.
Daarom wandelden zij voorwaar
Op enen gladden weg eenpaar;
Daarvan zij gestort zijn terstond,
En varen haast ter helle grond.
Vers 10
Dan is verwonderd ieder man,
Dat ze zo haast komen daarvan,
En zo tot niet werden geslagen
Te grond met schrikken en versagen.
De schijn haars rijkdoms haast vergaat.
Zij zijn veracht en zeer versmaad;
Gelijk als een droom ongewis
Vergaat, als men ontwaket is.
Vers 11
Toch ging mij zulks zeer na altijd,
Het kweld' en maakte mij vol spijt,
Ja, 't heeft mij de nieren doorsteken,
Veel harder dan ik 't kon uitspreken.
Ik was uitzins in zulk verdriet,
Ja ik was bij mij zelven niet;
Maar als een kalf onwijs en bot,
Als ik zo morde tegen God.
Vers 12
Nochtans, wat mij, Heer, wedervaart,
Ik hang U aan, zijnde bezwaard;
Want in 't lijden dat mij benauwet,
Met Uw hand Gij mij onderhouwet.
Gij geleidt mij naar Uwen raad
Trouwelijk, Heer, mijn toeverlaat;
Totdat ik fijn werde gebracht
Ter eren, Heer, door Uwe kracht.
Vers 13
Als ik dan U heb, o Heer mijn!
Zou daar iets anders mijn God zijn?
Zou ik ergens groot ofte klene,
Een God hebben dan U allene?
Maar ik werde nu gans versmacht.
Mijn hart verliest al zijne kracht;
Doch Gij zijt, Heer, mijn troost geheel,
Mijn borcht, mijn toevlucht, mijn erfdeel.
Vers 9
't Vervallen Sion opbouwen
Zal onze God vol van trouwen,
Hij, Die ons geholpen heeft,
Ende Zijn klaarheid ons geeft;
Hij zal dat bidden en klagen
Dergenen, die schier versagen,
Verhoren en verstaan goedig,
Naar Zijn goedheid overvloedig.
Vers 10
Dat zulks toch werde beschreven,
Opdat zij, die zullen leven
Na ons, gedenken hieraan,
En den kind'ren doen verstaan.
Dat Gods volk, van Hem verkoren
En nieuw'lijk wedergeboren,
Hem love tot alle stonden
Voor deez' weldaad niet om gronden.
Vers 11
Want de Heer, naar Zijn goedheid schoon,
Heeft van boven uit Zijnen troon
Op Zijn volk genomen acht,
Dat hier onder 't kruis versmacht;
Dat Hij 't zuchten en verlangen
Hore der arme gevangen,
En vrij maak' uit des doods banden,
En Zijn volk verloss' uit schanden.
Vers 12
Opdat des Heeren Naam en eer
Bekend tot Sion werd, o Heer!
En tot Jeruzalem rein
Zijn lof verbreid zij gemein.
Als de volkeren deemoedig
T' zamen zullen komen spoedig,
En de rijken zullen eren
En dienen den Heer der heren.
Vers 13
God vernedert gans mijne kracht
Op den weg, ende heeft gebracht
Tot niet mijn dagen voorwaar;
Dies spreek ik tot Hem eenpaar:
Heer, laat mij niet zijn verslagen
In 't midden van mijne dagen;
Want steeds blijven en voortvaren,
Heer, Uwe dagen en jaren.
Vers 8
De sterke rechterhand des Heeren
Is zeer verhoogd tot dezer tijd,
En behoudt 't veld met kracht en ere;
Zulks zingt dat volk zijnde verblijd
Maakt u van hier al mijn vijanden,
Ik zal niet sterven noch vergaan,
Maar leven, en in alle landen
Van Gods weldaden doen vermaan.
Vers 9
God heeft mij, 't is waar gekastijdet
En vaderlijk getuchtigd wel;
Doch Hij heeft mij tot nu bevrijdet
Genadiglijk van den dood fel.
De grote poorten doet toch open
Des tempels, daar de vroom' in zijn;
Opdat ik vrij daarin mag lopen,
En heerlijk loven den God mijn.
Vers 10
De poorten schoon, kost'lijk verheven,
Zijn des Heeren poorten voortaan;
De vromen tot deugden begeven
Zullen al t' zaam daardoor ingaan.
Daar wordt Gij, Heer, van mij beleden,
Ende groot gemaakt van nu voort;
Want in mijn meeste tegenheden
Hebt Gij mij verlost en verhoord.
Vers 11
De steen, die de bouwheren t' zame
Verworpen hebben en veracht,
Is geworden zere bekwame
De hoeksteen, die 't huis houdt met kracht.
Dit wonder is door Gods vermogen
En door Zijn macht alzo geschied;
Dit is voorwaar in onze ogen
Een wonderwerk, 't welk men hier ziet.
Vers 12
Dit is de dag schoon uitgelezen,
Dien de Heer Zelf nu gemaakt heeft;
Dies moeten wij zeer verheugd wezen
En verblijd zijn, want God zulks geeft.
Ik bid U Heer, in mijn verdrukken,
Uwen koning toch hulpe doet,
Ende laat toch nu wel gelukken
's Konings ingang en hem behoedt.
Vers 13
Geloofd zij Hij, Die komt gereden
Tot ons in des Heeren Naam rein;
Zegen zij over U in vrede.
Gij Gods huisgenoten gemein.
De Heer is een God vol genaden,
Die ons allen verlicht zeer klaar;
Bindt den slachtoffer onbeladen
Aan de hoornen van den altaar.
Gij zijt mijn God, Dien ik doe ere
Met lofzangen van zoeten toon;
U alleen aanbid ik, o Heere;
En prijs U steeds met psalmen schoon.
Vers 5
De grootsen hebben nu met listen
Mijner ziele strikken bereid;
Opdat ze mij te vangen wisten,
In de wegen, daar Gij mij leidt.
Vers 6
Toen sprak ik met vasten betrouwen:
Gij zijt, o Heer, mijn God allein;
Verhoor mij in mijn zwaar benauwen,
Hoor de stemme mijns gebeds rein.
Vers 7
Heer! Gij zijt mijn wapen zeer krachtig,
Mijn helm als mij de nood bezwaart;
Als ik in 't veld benauwd was klachtig,
Gij hebt mij 't hoofd gedekt, bewaard.
Vers 8
Wil den bozen, Heer, niet toelaten
't Volbrengen haars voornemens fel;
Anders zouden zij die mij haten,
Hoogmoedig en stout worden snel.
Vers 9
Dat de overste onder dezen,
Die mij kwelt, toekome met kracht
Dat lijden en ellendig wezen,
Dat hij mij te doen was bedacht.
Vers 10
Dat hem kolen op den kop vallen,
En ganselijk te gronde gaan;
Sla ze met tempeest over allen,
Zodat ze niet meer op en staan.
Vers 11
De kwaadsprekende mens alommen
Zal niet lange blijven in staat;
Op den moedwilligen zal kommen
Zijn eigen aanslag en zijn raad.
Vers 12
God zal Zijn getrouwheid verklaren
Hem, die met onrecht is gekweld;
Zij, die de vromen hier bezwaren,
Worden voor Gods oordeel gesteld.
Vers 13
De vromen zullen Uwen Name
Die heerlijk is, prijzen o Heer!
D' oprechten zullen eeuwig t' zame
Bij U wonen in alle eer.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden