Psalm 109
Datheen Psalmenberijming
Vers 6
Wie geleidt mij van dat volk mijn
In een stad, daar ik vrij zal zijn,
Die sterk is? Wie zal wederom
Mij brengen in dat land Edom?
Zult Gij dat niet doen, Heer, hiernaar,
Gij, Die ons verstrooit hier en daar?
Gij die met onzen leger koene
Niet gingt, alzo Gij pleegt te doene?
Vers 7
Doe ons bijstand, Heer, in den nood,
Tegen den geweldigen groot;
Want mensenhulp, zo men nu ziet,
Is in den nood veel min dan niet.
Maar God zal ons maken zeer sterk
Tegen onze haters in 't perk;
Hij zal vertreden onz' vijanden,
En hen t' zamen brengen te schanden.
Vers 1
O Heer, mijn roem en eer geprezen,
Wil toch voortaan niet stille wezen.
De booz' openen hare monden
Tegen mij, en samen verkonden
Valsheid en veel leugenen kwaad,
Met tongen erg en obstinaat.
Vers 2
Zonder oorzaak zij steeds kwaad spreken,
Met haat fel zij hen aan mij wreken
Voor liefde, die ik t' allen tijden
Hun doe, zeer hard zij mij bestrijden.
Maar in mijn tegenheid niet klein,
Is 't gebed mijn toevlucht allein.
Vers 3
Voor 't goede, kwaad zij mij bewijzen,
En voor liefde haat met afgrijzen;
Dies wil z' o Heer, met angst en beven
Den godd'lozen wreed overgeven,
Dat hem sta aan de rechterhand,
Tot zijn verderf, zijne vijand.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden