Psalm 16
Datheen Psalmenberijming
Vers 7
Och! dat de hulp over Israël, Heer!
Kwam uit Sion, en dat God uit 't verlangen
Wilde verlossen Zijn arm volk gevangen;
Israël en Jakob zouden in eer
Verblijd zijn zeer.
Vers 1
Wie is 't, die zal wonen eenpaar
In Uw lieflijke tenten, Heere?
Wie zal toch verkeren hiernaar,
Door Uw goedheid, zonder gevaar,
Op Uwen heil'gen berg met ere?
Vers 2
Het zal wezen de mens eerbaar.
Die steeds wel doet in alle dingen,
En recht handelt in 't openbaar;
Wiens mond, dat oprecht is en waar,
Gestadiglijke zal voortbringen.
Vers 3
Die geen achterklap spreekt onvroed,
Tot zijnes naasten smaad en schande;
Die tegen hem ook niet misdoet,
Noch mishandelt; maar hem behoedt
Voor oneere menigerhande.
Vers 4
Die ook den godd'lozen veracht,
En daartoe eert tot allen stonden
Hem, die den Heer vreest met aandacht,
Die zijn belofte heeft volbracht,
Al waar 't ook zijn schade bevonden.
Vers 5
Die tot woeker niet geeft zijn geld,
En geen gaven ooit heeft geprezen,
Om 't recht des vromen met geweld
Te breken. Die zo is gesteld,
Zal voorwaar gelukzalig wezen.
Vers 1
Bewaar mij, Heer, wees toch mijn toeverlaat;
Op U betrouw ik vast met harte reine.
Dies spreekt mijn ziel tot U in dezen staat:
Gij hebt, Heer, over mij de macht alleine;
Doch en komt uit mijn werken uitgelezen
Gans gene nut tot U, Heer hoog geprezen.
Vers 13
De jonge maagden loven t' zaam
Met gezang daar des Heeren Naam,
Met haar trommelen reine,
En zeggen: O, gij Israël!
Loof den Heer met gezang en spel,
Onder u in 't gemeine.
Daar is Benjamin, die nu heeft
Grote macht, omdat Gij hem geeft
Te heersen over velen;
Juda, Zebulon, Naftalin
Met haar vorsten zijn komen in,
Vrolijk voor U te spelen.
Vers 14
Israël! God geeft u dat gij
Zijn koninkrijk aanschouwet vrij,
Hij regeert al uw werken.
Wil toch, Heer! Gij, Die ons bemint,
't Werk, dat Gij nu in ons begint,
Volvoeren en ons sterken.
Om Uwes tempels wil, o Heer!
Zullen U de koningen eer
Bewijzen met off'randen;
Dies wil met kracht overal snel
De bozen met haar wapen fel,
T' zamen brengen ter schande.
Vers 15
Wil de wrede stieren verdoen,
En jagen de volkeren koen
En haar heirkrachten dwingen.
Heer! breng de stouten tot ootmoed,
Opdat zij U vallen te voet,
En U tribuit toebringen.
De heren Egypti zeer rijk,
En ook de Moren al gelijk,
Met toegevouwen handen,
Zullen hen begeven al t' zaam
Tot U, en prijzen Uwen Naam,
En loven met verstande.
Vers 16
Prijst dien God, Die hoger gewis
Opvaart, dan zelfs de hemel is,
Die Hij gemaakt heeft reine.
Hij is 't, Die dat donderen maakt,
Waarvan de hemel beeft en kraakt,
Door Zijn sterkheid alleine.
Zijn almachtigheid toch bekent,
Zijn heerlijkheid schijnt zonder end
In 't land Israëls binnen;
Vers 12
Alsdan gaat de mens uit zonder gevaar,
Om te volbrengen zijnen arbeid zwaar,
Om 't akkerwerk, daarmee hij is beladen,
Te doen van 's morgens vroeg tot 's avonds spade.
O God! hoe heerlijk en hoe wonderbaar
Zijn Uwe wonderwerken ver en naar.
Hoe wijselijk doet Gij toch alle zaken,
Alle creaturen Uw goedheid smaken.
Vers 13
Wie kan uitspreken tot enigen tijd,
Die dieren die hen roeren in 't meer wijd?
De grote vissen met de kleinen, plegen
Daarin te zwemmen en hen te bewegen.
Daar varen de schepen niet zonder nood;
De walvissen, die schrikk'lijk zijn en groot,
Die Gij, o Heere hebt gemaakt om velen,
Ziet men alzins in de wateren spelen.
Vers 14
Alle dieren komen, o Heer, tot U vrij,
Zij zien op U en verwachten dat Gij
Hun haar spijze geeft in bekwame tijden,
Als zij nood hebben ende honger lijden.
Zo haast als Gij dan hun haar voeder geeft,
Zij nemen dat, zodat elk daarvan leeft.
Als Gij Uw hand opent en hen beg'nadigt,
Dan worden zij met goederen verzadigd.
Vers 15
Maar als Gij van haar Uw aanzicht afwendt,
Zo verschrikken zij zeer in groot ellend';
Gij neemt, Heer, den adem ende zij sterven,
En worden stof daarin zij ook verderven,
Is 't dat nog eens Uwe adem uitgaat,
Gij doet ze weder leven met der daad,
Zo zij tevoor' waren in zulke waarde,
En vernieuwt de gestaltenis der aarde.
Vers 16
Dat nu voortaan des Heeren heerlijkheid
Vast blijve staan tot in der eeuwigheid;
De Heere wil toch met genaad' aanmerken
En aanschouwen alle Zijn schone werken.
De Heer, zeg ik, Die als Hij d' aard' aanziet,
Haar doet verschrikken, dat zij van Hem vliedt;
Die de bergen door 't woord van Hem gesproken
Haast doet beven, zweten ende zeer roken.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden