Psalm 131
Datheen Psalmenberijming
Vers 2
Wilt Gij met ernst de zonden
Toerekenen voortaan;
Wie kan t' eniger stonden
In Uw oordeel bestaan?
Maar Gij wilt, Heer, vergeven
De zonden minst en meest;
Dies zijt Gij in dit leven
Zeer bemind en gevreesd.
Vers 3
Den Heer wil ik verwachten,
Mijn ziel staat altijd voort
Op Hem; met ganse krachten
Hoop ik vast op Zijn woord.
Mijn ziel verwacht lankmoedig
Van d' een nachtwake zwaar,
Totdat d' ander komt spoedig,
En de dag opstaat klaar.
Vers 4
Dat Israël vast bouwe
Op God de hope zijn;
Want vol genaad' en trouwe
Is de Heer en God mijn.
Hij is 't, Die onbezweken
Israël gans bevrijdt
Van zonden en gebreken,
Die Hij meteen scheldt kwijt.
Vers 1
Mijn hart is, Heer, in groot eenvoud
Ootmoedig; ook en zijn niet stout
Mijn ogen; ik durf niet bestaan
Dingen die mij te boven gaan.
Vers 2
Heb ik mijn boze lusten wild
Niet overwonnen en gestild?
Heb ik mij alzo niet verkleend,
Als een kind dat de moeder speent?
Vers 3
Heb ik mij niet gelijk, o Heer,
Geacht, als een kindeke teer?
Ja als een gespeend kind zeer fijn,
Met recht mag ik verstoten zijn.
Vers 4
Israël zal van nu voortaan
Op den Heer zijnen God vast staan
En hopen op Zijn goedigheid
Van nu tot in der eeuwigheid.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden