Psalm 15
Datheen Psalmenberijming
Vers 9
Mijn begeerten, Heere krachtig
En almachtig,
Zijn voor U gans openbaar;
Al mijn zuchten en gedachten
En mijn klachten,
Zijn voor U bloot ende klaar.
Vers 10
Mijn harte beeft met versagen;
Zeer verslagen
Zijn mijn krachten in 't gemein;
En mij is (dies ik moet schromen)
Gans ontnomen
't Gezicht mijner ogen rein.
Vers 11
Mijn vrienden die gaan ter zijden,
En mijn lijden
Zien zij onbarmhartig aan;
Ende die mij zijn de naaste
Met der haaste,
Wijd van mij treden en gaan.
Vers 12
Zij, die mijn ziel netten stellen
En mij kwellen
Met hen, die mij gunnen kwaad,
Denken om mij te beschamen
En al t' zamen
Houden tegen mij den raad.
Vers 13
En ik, als die niet kan horen,
Sta daar voren,
Daar ze tegen mij raadslaan;
Ik ben gaar stom tot deez' stonde,
Uit den monde
En laat ik geen woord ontgaan.
Vers 14
Ik ben geworden als ene,
Die gans gene
Sprake noch geen gehoor heeft;
Als een die, zijnde versteken,
Niet kan spreken
En geen verantwoording geeft.
Vers 15
Maar ik wil, Heer, op U bouwen
Mijn vertrouwen,
En wachten Uwen bijstand;
Gij zult ook, mijn God verkoren,
Mij verhoren,
En mij bieden Uwe hand.
Vers 11
Gods goedheid, die ze prijzen,
Alsdan zingen zij rein,
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Zij doen God t' Zijner tijd
Dankofferen bekwame,
En melden zeer verblijd
Met vreugd' Zijn doen al t' zame.
Vers 12
Die in galeien blijven
Ter zee hier ende daar,
Ende te water drijven
Haren handel eenpaar,
Die zien altijd zeer wel
Gods wonderlijke werken,
In 't meer vol baren fel
Kunnen ze die bemerken.
Vers 13
Als God beveelt de winden,
Zij blazen met geweld,
Zodat men haast kan vinden
't Meer met baren ontsteld.
Zij varen hoog zeer haast,
Dan vallen ze te gronden,
Dat het volk wordt verbaasd,
En half dood schier bevonden.
Vers 14
Zij suizelen en vallen,
Als dronkaards in 't gemeen,
En verliezen met allen
Zin en verstand meteen.
Zo zij dan God zeer goed
Bidden in haar ellenden,
Hij zal Hem met der spoed
Haast tot haren troost wenden.
Vers 15
Hij maakt de winden stille;
De baren zo men ziet,
Moeten naar Zijnen wille
Stil zijn en roeren niet.
De tempeesten stilt Hij,
Dat zij met blijdschap slaven,
En brengt ze daarna vrij
In een gewisse haven.
Gods goedheid, die ze prijzen
Alsdan zingen zij rein,
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Bij 't volk zonder verdrag
Gods Name zij vereren,
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden