Psalm 102
Datheen Psalmenberijming
Vers 3
Van de boosheid heb ik, Heer, een afgrijzen;
En die anders met der daad niet bewijzen
Dan ergheid, die zullen in dat huis mijn
Nimmermeer zijn.
Vers 4
Ook de verkeerde mensen altemale
Moeten wijken uit mijn hof en mijn zale;
Hij zal van mij, die hem tot boosheid wendt,
Niet zijn gekend.
Vers 5
Die met achterklap haren naasten schaden,
Die met grootsheid en hoogmoed is beladen,
Die zal ik zamen uitroeien met vliet,
En lijden niet.
Vers 6
Mijn ogen zullen zien naar de oprechten,
Opdat zulken mogen wezen mijn knechten;
Mij zullen dienen, die vroom ende goed
Zijn van gemoed.
Vers 7
Die tot bedrog en list hem wil begeven,
Die zal van mij in dienst niet zijn verheven;
De leugenspreker en zal ook bij mij,
Niet wezen vrij.
Vers 8
Vroeg met ernst zal ik drijven uit den lande
De bozen all', en t' zaam brengen te schande;
Opdat Gods huis van boosheid groot en klein
Gans worde rein.
Vers 1
Wil mijn gebed, Heer, verhoren,
Laat komen tot Uwe oren
Mijn zuchten, en in den nood
Verberg U niet, hij is groot
In dezen tijd der ellenden
Wil Uw oren tot mij wenden,
En als ik U bid ootmoedig,
Verhoor mij haast, o Heer goedig!
Vers 2
Verteerd is nu mijn leven zaan,
En als rook is 't geheel vergaan;
Mijn benen zijn droog door smart
Als een vuur brandt; en mijn hart
Moet gelijk 't dorre gras werden,
't Welk gemaaid ligt op der aerde;
Vers 3
Vlees en benen 't zamen kleven,
Door mijn zwaar zuchten en beven;
En mijn huilen en geklag
Geduurt altijd, nacht en dag.
Den roerdomp ik gelijk schijne
Die stil woont in de woestijne;
Den steenuil ben ik geleken,
Die alleen woont gans versteken.
Vers 4
Zo d' eenzaam' musse moet waken
In stilheid onder de daken,
Zo moet ik ook voor en naar
Wakker zijn met lijden zwaar.
Dagelijks aan alle enden
Mijn vijanden mij zeer schenden;
Zij spotten mijns en uit wraken,
Van mij een spreekwoord zij maken.
Vers 5
Ik ete d' asse in 't gemein,
Als brood in mijn lijden niet klein;
Vermenget is mijn drank klaar
Met mijne tranen voorwaar,
Door Uwen toorn niet om lijden;
Want Gij, Die mij hadt voortijden
Grotelijks en zeer verheven,
Hebt mij nu te grond' gedreven.
Vers 6
Als een schaduwe vergaan snel
Mijn dagen door dit lijden fel,
Ik ben verdorret als gras,
Dat voormaals afgemaaid was.
Maar Gij zult, Heer, eeuwig blijven,
En tot den eind' vast beklijven,
En de gedacht'nis geprezen,
Uwes Naams zal eeuwig wezen.
Vers 7
Gij zult U Heer, nu (och armen! )
Opmaken en U ontfarmen
Over Sion goedertier,
Uwe woonstee; want 't is schier
Meer dan tijd om te bewijzen
Uw goedheid niet om volprijzen;
De stond' is daar, wil toch merken
En Uwe woning versterken.
Vers 8
Gaarne zagen Uwe knechten
Dat Gij de stad woudt oprechten,
Want zij ganselijk gewis
Overhoop geworpen is,
Opdat U de volken vruchten,
En voor U beven en zuchten
De koningen des aardrijken,
En U eren desgelijken.
9 't Vervallen Sion opbouwen
Zal onze God vol van trouwen,
Hij, Die ons geholpen heeft,
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden