Psalm 82
Datheen Psalmenberijming
Vers 18
Tarw' in overvloed
Had Ik hun gegeven,
En met honing zoet,
't Welk vloeit uit stenen,
Gespijsd met enen
Had Ik z' al haar leven.
Vers 1
God is in de vierschaar gezeten
Der rechteren zeer stout vermeten;
Onder de prinsen hooggeacht
Is Hij Rechter met volle macht.
Hoe lang zult gij, rechters vol treken,
Onrechtvaardig oordeel uitspreken?
En met de godd'lozen mitsdien,
Zo schand'lijk door de vingers zien?
Vers 2
Wilt toch dat recht is, doen den armen,
Oordeelt de wezen met ontfarmen,
Helpt d' ellendige tot zijn recht,
En den verdrukten mense slecht.
Verlost uit versmaadheid en slagen
Hem, die benauwd zijnde, moet klagen;
Van de tyrannen hem vrij stelt,
Die overlast is met geweld.
Vers 3
Maar wat wil ik hun 't goede prijzen?
Haar hart is niet om onderwijzen;
Zij volgen na haar blind verstand,
Al zoude vergaan 't ganse land.
Gij zijt, 't is waar, ik wil 't belijden,
Als klein' goden tot dezen tijden;
Gij heerset met ere vermaard,
Alsof gij Gods kinderen waart.
Vers 4
Doch gij moet al te zaam verderven,
En gelijk and're mensen sterven;
En gij prinsen moet al voortaan
Gelijk ander te gronde gaan.
Wil U haast'lijk, o Heer, opmaken,
Oordeel hier beneden onz' zaken;
Want U behoort toe t' allen tijd
Dat volk der ganse wereld wijd.
Vers 1
Wil toch niet langer zwijgen, Heer,
Wil zo stille niet wezen meer,
Houd U niet zo gans zonder spreken;
Want zaam woeden al Uw vijanden,
Razende maken zij te schande,
En 't hoofd stoutelijk zij opsteken.
Vers 2
Zij raadslagen met listen kwaad,
Tegen 't volk, Heer, dat op U staat;
Over dien bruiken zij haar krachten,
Die vrijmoediglijk zonder zorgen
Onder U willen zijn verborgen;
Veel loze vonden zij betrachten.
Vers 3
Zij spreken: Laat nu zijn voortaan
Dit volk omgebracht en verdaan,
Dat het geen volk meer zij zo krachtig;
Dat niet genaamd zij in eerwaarde
De naam Israëls op de aarde;
Dat men dies niet meer zij gedachtig.
Vers 4
Tegen U maken zij een bond,
En binden hen t' zaam nu terstond,
Edom en de Ismaëlieten,
Moabs en ook Hagars geslachte,
De Gebalieten groot van machte,
Zijn U tegen met d' Ammonieten.
Vers 5
Palestina, Amelek rijk,
En die van Tyrus al gelijk,
Bruiken haar verstand en haar krachten;
De Assyriërs hoog verheven,
Hulp en onderstand zij t' zaam geven
Den kind'ren Lots, die U verachten.
Vers 6
Doe hen zo Gij deedt Midian,
Dat harer geen kome daarvan;
Zo Gij tot Kison aan de beken
Jabin en Sisera hoogmoedig
Versloegt; daar ook 't volk overvloedig
Als drek in Endor bleef versteken.
Vers 7
Haren oversten Vorsten doet
Als Oreb en Zeëb onvroed,
Dat Zeba Tsalmuna geschiedde;
Die daar zeiden met hoogmoed prachtig,
Dat ze zouden 't huis Gods almachtig
Innemen tot haren gebiede.
Vers 8
Maak z' ongestadig als een rad,
En als dat stof der aarde plat,
Omhoge van den wind gedreven;
Zo de vuurvlammen 't hout verbranden,
En de bergen maken te schanden,
Hoe hoog ook dat ze zijn verheven.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden