Psalm 135
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Alle gij knechten des Heeren,
Wilt Hem nu samen vereren;
Gij, die in Zijn huis staat en waakt,
Dient Hem en Zijnen Naam grootmaakt.
Vers 2
Heft de handen in heiligheid
In Zijn huis op met vlijtigheid,
Om Hem te loven t' allen tijd;
Prijst Hem met hart en mond verblijd.
Vers 3
U zal de Heer, Die eeuwig leeft,
Die hemel en aard' gemaakt heeft,
Uit Sion met groot' overvloed
Zegenen met allerlei goed.
Vers 1
Looft nu vrij onzes Gods Naam,
Al gij dienaars des Heeren;
Komt, wilt Hem prijzen alt'zaam,
Gij, die daar woont met ere
In Zijn huis; wilt Hem loven
In Zijn schone voorhoven.
Vers 2
Looft den Heer, want Hij is goed,
Zijns Naams eer laat nu horen;
Hij is lieflijk ende zoet.
Dies heeft Hij hem verkoren
Israël en Jakob vroom,
Tot een eeuwig eigendom.
Vers 3
Ik weet uit Gods geboden,
Dat de Heer hoog geprezen
Meerder is dan d' afgoden;
Want wat Hij wil moet wezen,
In hemel en aarde bloot,
In de zee diep ende groot.
Vers 4
Hij doet de wolken opstaan
Van 't einde des aardrijken;
Den bliksem laat Hij uitgaan,
Den regen desgelijken;
Hij brengt den wind voort vol macht
Uit Zijn schatkamer met kracht.
Vers 5
D' eerstegeboren in 't land
Egypte zijn gestorven,
Mens en vee kwamen ter schand'
En waren t' zaam verdorven.
In Egypte zag men klaar
Gods tekenen wonderbaar.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden