Psalm 6
Datheen Psalmenberijming
Vers 9
Daar is geen waarheid in haar monden,
Haar hart is vals, arglistig, straf;
Haar keel is als een open graf;
Haar tong is vol smekens bevonden
Tot allen stonden.
Vers 10
Verderf z' en doe te niet haar namen.
Breek haar raadslagen en haar doen,
Verstrooi z' om haar boosheid zeer koen;
Want Heer! zij zoeken al te zamen
U te beschamen.
Vers 11
Maar verheug hen 't gemoed en zinnen,
Die op U betrouwen altijd.
Dat z' in U, Heer! werden verblijd,
Die Uwen Naam in 't harte binnen
Trouw'lijk beminnen.
Vers 12
Want Gij zijt mild en overvloedig,
Den vromen man; Heer goedertier!
Met Uwen gunst dekt Gij hem, schier,
Als met een schild. Gij zijt zo goedig
En zeer lankmoedig.
Vers 1
Wil mij niet straffen, Heere,
Die misdaan heb zo zere,
In enen grammen zin;
In Uwen toorn vervaarlijk,
Kastijd mij niet zo zwaarlijk
Als ik wel waardig bin.
Vers 2
Maar wil U, Heer ontfermen
En over mij erbermen;
Ik ben zeer zwak altijd.
Wil mij gezondheid geven,
Want mijn ziel en lijf beven
In deze mijnen strijd.
Vers 3
Mijn geest hem ook ontstellet.
Zwaar verschrikken mij kwellet,
Vreze maken mij onvro.
O Heere! hoog geprezen,
Hoe lange zal 't nog wezen,
Dat ik moet blijven zo?
Vers 4
Ach! wil U tot mij keren,
Wil ook van mij toch weren
Deez' benauwdheid niet klein.
Zeer groot zijn mijn misdaden;
Maar uit louter genaden
Maak mij, Heer, daarvan rein.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden