Psalm 104
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Welaan, mijn ziel, gij moet God prijzen zeer;
Och, hoe groot en hoe heerlijk is nu, Heer,
Uwe goedheid overal uitgebreidet!
Gij zijt met heerlijkheid en eer bekleidet.
Gij zijt met klaarheid ganselijk bedekt,
Als waar' een kleed over U uitgestrekt;
Tot een tente hebt Gij des hemels trone,
Dien Gij uitspant als een gordijne schone.
Vers 2
Gij welft Uwe kamers met water rein;
De wolken zijn Uwe wagens niet klein;
De winden, drijvende naar Uw behagen,
Trekken met haar vleugelen Uwen wagen,
Van de winden, die licht zijn ende snel,
Maakt Gij Uwe posten en boden wel;
Vuur en tempeest zijn de dienaars bekwame
Uwer gerechtigheid alle te zame.
Vers 3
Gij hebt d' aard in haren pas vast in 't rond
Onbeweeglijk en ordent'lijk gegrond;
Zodat zij niet beweegd kan zijn ter zijden,
Maar blijft stedes vast staande t' allen tijden.
Te voren was dat gans aardrijke breed,
Overgedekt als met een zeer schoon kleed,
Door 't water 't welk daarover is gedreven
Boven de bergen, die hoog zijn verheven.
Vers 4
Maar zo haast als Gij die aanspraakt zeer straf,
Zijn zij gevloden en gelopen af,
En voor de stem Uwes donders zeer krachtig
Zijn zij zamen geweken, Heer almachtig.
De bergen, die zeer hoog verheven zijn,
En de diepe dalen schoon, groen en fijn,
Zijn tot de plaatsen haast'lijk voortgevaren,
Die hen van U voortijds bereidet waren.
Vers 5
Gij hebt de palen des meers gemaakt vast,
Daar 't niet over en komt, noch ook en wast;
Opdat het niet meer bedekte 't aardrijke,
Deedt Gij, Heer, dat heerlijk werk desgelijke.
Gij deedt 't water in de dalen aldaar,
En liet springen schone fonteinen klaar,
Die zeer liefelijk langs de bergen vlieten,
En met gerucht in de dalen voortschieten.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden