Psalm 12
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Ik betrouw op God met harte zeer reine;
Hoe spreekt Gij tot mijn ziel in dit verdriet:
Vliegt haast op den berg, als een vogel kleine?
't Is waar, dat de bozen, zo men wel ziet,
Haar bogen spannen en met pijlen mikken,
Daarmee elk van hen de vromen doorschiet,
En heimelijk zoekt met list te verstrikken.
Vers 2
Maar men zal haast zien dat al de gedachten
Der bozen werden gans met een verstoord.
Wat hebt gij over den vromen voor klachten?
Zijt zeker dat God dit al zit en hoort,
Die in Zijnen hogen troon zit verheven;
Dien alle ding bekend is (naar Zijn woord),
Wat zij al doen, die hier beneden leven.
Vers 3
God proeft de vromen wel in alle wijzen;
Maar van hen, die hier bedrijven geweld
En onrecht, heeft onze God een afgrijzen;
Die zullen ook met vuur wezen gekweld.
Haar deel zal zijn veel windige tempeesten;
Sulfer en vlamme, die 't alles versmelt,
Werd geschonken den minsten en den meesten.
Vers 4
God is gerecht en Hij bemint gestadig
Gerechtigheid, ook dien die hem wel stelt
Tot vromigheid, dien aanziet God genadig.
Vers 1
Doe ons bijstand, 't is meer dan tijd, o Heere!
Want der vromen getal is worden kleen;
Zij hebben afgenomen zo gaar zere,
Dat der oprechten niet en is tot ‚‚n.
Vers 2
Een ieder spreekt leugens en ijdel dingen
Met zijnen naasten, daarmee hij hem krenkt;
Haar lippen niet dan smekingen voortbringen:
De mond spreekt eens maar 't hart wat anders denkt.
Vers 8
De spotters en vleiers meteen
Bijten t' zaam haar tanden gemeen,
Met de brassers, op mij verbolgen,
Die gaarn' de goede taaf'len volgen.
Maak U op, Heer, niet langer wacht,
Verlos mijn ziel, heb op mij acht;
Mijn ziel uit den angst trek toch snel,
Bevrijd die voor de leeuwen fel.
Vers 9
Dan zal U danken mijn hart rein,
In 't midden Uwes volks gemein;
Bij Uw volk zal ik U, Heer, prijzen
En U altijd ere bewijzen.
Geef hun geen oorzaak, Uwen knecht
Te bespotten; want met onrecht
Haten ze mij; en vol van nijd
Wenken zij mij uit smaad en spijt.
Vers 10
Zij spreken noch denken gans niet
Dan op twist, schaad' ende verdriet,
En hoe zij mij die niet ben twistig,
Zullen kunnen bedriegen listig.
Mij te spotten tot dezer stond,
Doen zij t' zaam open haren mond;
Met lachen roepen zij mij naar,
Ha, ha! ziet den schalk, hij is daar.
Vers 11
Heer! Gij, Die dezer doen wel ziet,
Laat toch dit zo voorbij gaan niet;
Wil U van mij niet verre maken,
Maar om te richten mijne zaken,
Maak U op, Heer, met grote macht;
Mij recht te doen zijt toch bedacht;
Opdat nimmermeer verblijd zijn
Over mij de vijanden mijn.
Vers 12
Opdat ze niet zeggen met vreugd:
Welaan, zijt goedsmoeds en verheugd,
Hij is vergaan! want zij mij smaden
En verblijden in mijne schaden.
Laat ze wezen vol van oneer,
Die in mijn kruis verblijden zeer;
Laat ze met schanden zijn bekleed,
Die hen tegen mij stellen wreed.
Vers 9
Veel duizend engelen zeer schoon
Dienen den Heer voor Zijnen troon,
En zijn ook Zijn heirkrachten.
Door hen doet Hij zeer groot geweld,
Zo Hij tot Sina heeft in 't veld
Voormaals getoond met machten.
O Heer! Gij zijt gevaren op,
Brekende der vijanden kop,
Nemende die gevangen;
Gij hebt heerlijke gaven fijn,
Ons, die verstrooid hier en daar zijn,
Rijk'lijk laten ontvangen.
Vers 10
Gij hebt Uw vijanden verjaagd,
Om bij Uw volk zeer onversaagd
Te wonen vroeg en spade.
Geloofd zij God, Die ons meteen
Onderhoudt en zegent gemeen
Door Zijn kracht en genade.
God de Heer is onz' zaligheid!
Hij toont ons Zijn goedgunstigheid
Door verlossingen machtig
Het is God, Die Zijn volk vrij stelt,
En maakt dat het blijft ongekweld
Van 's doods geweld zeer krachtig.
Vers 11
Het is God, Die in stukken breekt
Den kop, ja in den grond versteekt
't Getal onzer vijanden,
Hij zal gans breken en verslaan
Dat hoofd dergenen, die voortgaan
In haar zonden en schanden.
God spreekt: Mijn uitverkoren al
Uit Basan Ik verlossen zal
(Die nu is zeer hoogmoedig);
Ik wil ze fraai ende gezond
Uit des meers allerdiepsten grond
Trekken met Mijn hand goedig.
Vers 12
Gij zult dan baden uwen voet
In al uwer vijanden bloed,
Die gij slaan zult en jagen.
Daar zal lekken een ieder hond
't Bloed uwer haters die gewond
Zullen zijn en verslagen.
Men zag daar, o mijn God en Heer!
Opbreken en voortgaan met eer,
D' ark des verbonds geprezen;
De zangers voor haar henen gaan
En de speellieden volgen aan
Met gezang uitgelezen.
De jonge maagden loven t' zaam
Met gezang daar des Heeren Naam,
Met haar trommelen reine,
En zeggen: O, gij Israël!
Loof den Heer met gezang en spel,
Vers 6
Als ik, Heer! oud en koud zal wezen,
En zwak vol van verdriet,
Wil mij verwerpen niet;
Als ik ook zal zijn, Heer geprezen!
Ellendig bovenmate,
Wil mij dan niet verlaten.
Vers 7
Want tegen mij houden te zamen,
Mijn vijanden zeer kwaad
Enen listigen raad;
En tegen mij, wreed en gruwzame,
Met een zij hen verbinden,
Die mij willen verslinden.
Vers 8
Zij spreken: Haast laat ons hem vangen,
Want geen hulpe voorwaar.
Vindt hij verre nog naar.
Dies wil van mij in dit verlangen
Niet wijken; maar u Heere,
Tot mijn hulp haasten zere.
Vers 9
De haters die mij staan naar 't leven,
Moeten beschaamd zijn al,
En haast komen ten val;
Die tot mijn schanden hen begeven,
Laat z' o Heer! zijn misprezen
En met spot bedekt wezen.
Vers 10
Boven de daag'lijkse lofzangen,
Zal van mij zijn verbreid,
Heer, Uw gerechtigheid.
De gaven, die ik heb ontvangen,
Die niet zijn om doorgronden,
Zal ik altijd verkonden.
Vers 11
Ik zal vrijmoediglijk daar treden
En zien de werken aan,
Die Gij Heer, hebt gedaan.
Van mij werden altijd beleden
Uw oprechte voetpaden
En Uw grote weldaden.
Vers 12
Van jongs aan heb ik, Heer geprezen,
Uwe werken verstaan,
Daarvan doende vermaan.
Dies als ik oud en grijs zal wezen,
Wijk dan niet van mij, Heere,
Dien ik alleen verere.
Vers 6
Die eed en zal niet zijn verloren,
Dien Hij Izaäk heeft gezworen,
En ook Jakob; maar hij zal fijn
Eeuwiglijk vast en zeker zijn,
In Israël zal dit verbond
Vast blijven staan tot aller stond.
Vers 7
Ik zal Mijn volk, sprak God verheven,
't Schone land Kanaän ingeven;
Dat zal gewis en voor een slot
Uwes erfdeels wezen dat lot;
Al waren zij weinig en klein,
En vreemdelingen in 't gemein.
Vers 8
Van 't een rijke tot 't ander krachtig
Trokken zij, en tot volken machtig.
Maar God wilde toelaten niet,
Dat men hen aandede verdriet;
Ja zelfs de koningen Hij niet
Om harentwil ongestraft liet.
Vers 9
Mijn gezalfden (sprak Hij) niet schadet,
Mijn profeten toch niet versmadet.
Hij liet honger komen in 't land,
Dat men schier daar geen brood en vand;
Maar Hij zond voor hen een man groot.
Die Zijn volk hielp uit 's hongers nood.
Vers 10
Dat was Jozef, die daar behendig
Verkocht was tot een knecht ellendig;
Die in stokken vast lag en stijf
Met veel ijzers rondom aan 't lijf;
Tot de tijd kwam, was hij gekweld,
Dien God daartoe hadde gesteld.
Vers 11
Toen hem genoeg hadde, ja zere
Doorlouterd en beproefd de Heere,
Toen zond de koning tot hem zaan,
En liet Jozef los en vrij gaan;
Hij was een groot heer, toch liet hij
Jozef halen en maken vrij.
Vers 12
Hij maakte hem zijner dienaren
Een meester, hoe hoog dat zij waren;
Hij maakte hem regeerder vroed,
Van al zijn rijkdom en zijn goed;
Om te geven een recht verstand
Den wijzen in Egypteland.
Vers 6
In mijn hart en gemoed, alzo men ziet,
Draag ik Uw woord, dat ik niet overtrede,
Maar trouw'lijk wandel in Uw woord met vliet.
O Heer, Uwen naam moet wezen beleden
Van mij, en hoog geprezen bovenal,
Leer mij verstaan Uwe rechten en zeden.
Vers 7
Met mijne lippen ik vertellen zal
Uwe rechten, die ik steeds wil vermonden,
Zonder iets te vergeten groot of smal,
In Uw getuig'nissen heb ik bevonden
Meer troost en vreugd', dan een mens onverzaad
Vindt in 's werelds rijkdom t' eniger stonden.
Vers 8
Ik spreke van Uw gebod vroeg en spaad',
En zoeke te verwerven nu ten tijden
't Verstand Uws wegs, daarnaar dat mij 't hart staat;
In Uw geboden zal ik mij verblijden,
En merken op Uw woord en Uwen raad,
Die ik bewaren zal ende belijden.
Vers 9
Stort Uwe gaven op mij, Uwen knecht,
Opdat ik, Heer, eeuwig daardoor mag leven,
En onderhouden Uw gebod oprecht.
Reinig mijn duister ogen, wil mij geven
Een rein gezicht, opdat ik merken kan
De wonderen Uwer wet hoog verheven.
Vers 10
Ik ben een gast, en gelijk een vreemd man;
Daarom wil mij, Heer, de kennisse schinken
Uwes woords, dat ik niet wijke daarvan.
Mijn ziel is krachteloos van steeds te dinken,
Met groot verlang naar dat rechte verstand
Uwer rechten, die schoon ende klaar blinken.
Vers 11
Gij straft de stouten en brengt ze ter schand';
Ook zijn zij, die moedwillig van U wijken,
Gans'lijk vervloekt in zulk verkeerd verstand.
Voor smaad, oneer en alles desgelijken
Behoed mij, want Uw getuig'nissen rein
Houd ik zeer vast zonder enig bezwijken.
Vers 12
Verzameld zijn nu de heren bijeen,
En met gemak in spot van mij zij spreken;
Maar Uw knecht spreekt van Uw wetten alleen;
Als ik die hebbe, mij kan niets ontbreken.
Zij zijn mijn raadsheren geacht niet kleen,
Welker troost in nood mij niet heeft bezweken.
Vers 13
Ik ben voorwaar hem gelijk, die daar leit
In 't graf bedekt; maar wil mij, o Heer krachtig,
Verkwikken, zo Gij mij hebt toegezeid.
Ik heb in nood U aangeroepen klachtig,
En Gij hebt mij verhoord; wil mij voort meer
Horen en leren Uw rechten waarachtig.
Onderwijs mij in Uwes gezets leer;
Zo zal ik de wonderheden betrachten
Vers 6
Farao was verslagen
Met zijn knechten al t' zamen,
Koningen tot die dagen
En volkeren omkwamen.
Sihon en Og tot Basan,
Vergingen in Kanaän
Om te blijven woonachtig
In de stad Jeruzalem;
Looft Hem met harten en stem.
Vers 7
Hij gaf Zijn volk Israël
Haar land tot ene erve,
Om dat te bezitten wel
Altijd zonder verderven.
Heer! Uwes Naams heerlijkheid
Geduurt in der eeuwigheid.
Vers 8
Gods gedachtenisse fijn
Geduurt tot allen tijden.
De Heer zal ook dat volk Zijn
Richten en doen verblijden.
Hij zal Zijnen knechten goed
Vriend'lijk wezen ende zoet.
Vers 9
Der heidenen beelden slecht,
Zilver en goud steeds blijven;
't Maaksel der mensen onrecht,
Om boosheid te bedrijven.
Haar mond kan gans spreken niet,
Geen harer ogen iets ziet.
Vers 10
Haar oren niet horen gaar,
Geen geest komt uit de monden.
Die die maken zijn voorwaar
Alzo; zij ook, die gronden
Vast daarop haar betrouwen
Ende haar hope bouwen.
Vers 11
O, gij huis van Israël,
Zing, wil God eer bewijzen;
Loof Hem Aärons huis snel,
't Huis Levi wil Hem prijzen.
Looft den Heer, Hem ook nu vreest,
Prijst Hem, dankt Hem in den geest.
Vers 12
Geloofd en hoog verheven
Zij God uit Sion krachtig;
Die Hem gans heeft begeven,
Om te blijven woonachtig
In de stad Jeruzalem;
Looft Hem met harten en stem.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden