Psalm 144
Datheen Psalmenberijming
Vers 11
O Heer, wil toch door Uwen Name
Mijn ziele verkwikken bekwame,
Ende levendig maken blij;
Verlos mij uit nood, angst en blame,
Door Uwe gerechtigheid vrij.
Vers 12
Mijn vijanden, die mij bestrijden,
Doe Heer, teniet tot deze tijden;
Door Uw goedheid verderf ook slecht
Hen, die mijn ziel aandoen groot lijden;
Want ik ben Uw getrouwe knecht.
Vers 1
Geloofd zij God, mijn troost tot alle tijden,
Die mijn handen zeer sterkelijk leert strijden,
Die mijn vingeren leert krijgen zo wel,
Wiens goedheid mij bewaart, en niemand el.
Hij is mijn burcht, mijn steen, mijn heil alleine,
Mijn schild, daarop ik betrouwe zeer reine;
Hij is 't, Die (spijt der vijanden geweld)
Dit volk onder mijn koninkrijke stelt.
Vers 2
Wat is toch, Heere, de mens vol ellenden,
Dat Gij U tot hem goediglijk wilt wenden?
Wat heeft de mens met zijn kind'ren voor kracht,
Dat Gij, o Heer, op hem wilt hebben acht?
De mense mag, als men 't recht wil uitspreken,
Bij een niet met rechte zijn vergeleken;
Zijn dagen al, hoe heerlijk dat ze zijn,
Vergaan haast als ener schaduwe schijn.
Vers 3
Buig den hemel, wil toch, Heer, nederkommen;
Sla de bergen, dat ze roken alommen;
Werp bliksem uit, verstrooid de bozen al;
Schiet Uw geschut los en breng ze ten val,
Wil mij de hand bieden en mij bevrijden
Uit dit water en uit dit grote lijden,
Van de bozen maak mij toch Heere kwijt,
Van de vreemde bastaarden nu ter tijd.
Vers 4
Hare mond spreekt leugenachtige dingen.
Veel valsheid met de handen zij volbringen;
Maar ik wil U, Heer, zingen een nieuw lied,
Op mijn harp en psalter zonder verdriet.
Gij zijt de Heer, Die daar behoedt en sparet
De koningen, en zeer vlijtig bewaret
Uwen knecht David voor de zwaarden fel
Die over hem getrokken waren snel.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden