Psalm 11
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
Heer! der godd'lozen kerk,
Haar ergheid en haar werk
Haat ik altijd uit 's harten grond;
Bij de schalken en bozen,
Noch ook bij de godd'lozen
En zit ik, Heer! tot genen stond.
Vers 6
Ik was mijn handen rein
Met onschuld in 't gemein;
Ik geve mij tot 't goed eenpaar,
En God, tot Uw off'randen
Schoon en zeer velerhanden
Die men doet op Uwen altaar.
Vers 7
Opdat ik daar Uw eer
En heerlijkheid, o Heer!
Zingen mag overluid en klaar;
En Uwe wonderwerken
Zeer groot, zo men kan merken,
Mag verkonden in 't openbaar.
Vers 8
Ik heb, Heere! bemind
En hartelijk bezind
Uw schoon huis, waar Gij wonen wilt;
De plaats daar men verkondet,
En ook altijd vermondet
Uwen lof en prijs, Heere mild.
Vers 9
Laat mij niet zijn geteld,
Geplaagd, noch ook gekweld
Met de boosdoeners obstinaat;
Neem toch niet weg mijn leven
Met die, die hen begeven
Tot bloed storten uit nijd en haat.
Vers 10
De verraders vol nijd,
Uit listen, haat en spijt,
Verklagen mij met onrecht groot;
Zij lopen en slaven
Om geschenken en gaven,
Die hen haast brengen tot der dood.
Vers 11
Maar ik wil, Heere! gaan
Vromelijk en bestaan
In eenvoud met een oprecht hart.
Wees mij toch nu genadig,
O mijn God zeer weldadig!
Verlos mij uit angst ende smart.
Vers 4
Opdat z' op God alleenlijk mochten bouwen,
Zijn grote werken vastelijk onthouwen,
En Zijn wetten bewand'len en beleven,
Niet als haar vaders, die waren begeven
Tot moedwille, met een hart erg en fel,
En tegen God steeds geweest zijn rebel.
Vers 5
Zulks is in Efra‹m zeer wel gebleken,
Die in den strijd van God zijn afgeweken,
Of zij schoon met bogen gewapend waren,
En in het schieten kunstig wel ervaren:
Want zij hielden niet des Heeren verbond,
En verwierpen Zijn wet tot aller stond.
Vers 6
Zij hebben des Heeren schoon' wonderwerken,
Die zij hebben kunnen zien en zelfs merken,
Vergeten en veracht uit boze gronden;
Ja die zij gezien hadden en bevonden
In Egypte en in dat veld Zoan,
Die haar grootvaders zelf daar zagen an.
Vers 7
Hij deelde 't meer en ook de waterstromen,
En liet al Zijn volk droogvoets daardoor komen;
't Water bleef als muren vast in zijn stede.
Door een wolke leidd' Hij 't volk daags met vrede
En 's nachts door een kolomme vuurs zeer klaar,
Om Zijn volk te leiden zonder gevaar.
Vers 8
God brak de steenrotsen door Zijn kracht spoedig;
Opdat Zijn volk mocht drinken overvloedig
In de woestijne, daar Hij uit de steinen
En uit de klippen voortbracht de fonteinen,
En gaf 't water met zulk een overvloed,
Dat daar stromen liepen des waters zoet.
Vers 9
Doch zij hebben al t' zaam gedaan veel zonden,
En God tot toorn verwekket tot dien stonden,
Zij hebben Hem verzocht naar hare wijze
In de woestijn, en daar begeerd met spijze
Naar haren lust verzaad te zijn wel zeer;
En murmureerden zo tegen den Heer:
Vers 10
Zou God (zeiden zij) ons in deez' woestijne
Den dis kunnen dekken met spijs en wijne?
Uit den geslagen steen de stromen drongen,
En de wateren zeer haast daaruit sprongen;
Zou God ons hier kunnen geven ons brood?
En ons spijzen met vlees in dezen nood?
Vers 11
Daarom als God deez' blindheid ging aanmerken,
Werd Hij zeer gram en wilde haar niet sterken;
Terstond zag men een groot vuur haast ontsteken
Over dat zaad van Jakob die afweken;
Hij verdierf de kinders van Israël,
Omdat zij op Hem niet betrouwden wel.
Want daar zij zulken nood hebben bezeven,
God hadde den wolken gebod gegeven
Vers 5
Mijnen vrienden ben ik gemaakt
Vreemd en veracht, ja een afgrijzen;
Met vingeren naar mij zij wijzen,
Ik ben overvallen gaar naakt;
Alle midd'len zijn mij benomen,
Uit de banden kan ik niet komen.
Vers 6
Door 't kruis is mijn gezicht ontsteld;
Ik bid U daag'lijks, Heer almachtig,
En strek uit steeds mijn handen klachtig,
Wanneer toont Gij eens Uw geweld?
Wanneer zullen wij toch aanmerken,
Die schier dood zijn, Uw wonderwerken?
Vers 7
Zullen de doden hervoort gaan,
En Uw wonderdaden vermonden?
En Uwe goedheid niet om gronden,
In hare graven doen vermaan?
Zullen zij van Uw waarheid spreken,
Die dood zijnde nog in 't graf steken?
Vers 8
Worden Uwe wond'ren bedacht
In 't duister, daar men niets kan weten?
Zal men, daar all' ding wordt vergeten,
Op Uw gerecht'heid hebben acht?
Nochtans bid ik U, Heer, gestadig
Van 's morgens vroeg: wees mij genadig!
Vers 9
Waarom o Heer, verstoot Gij mij?
Waarom is Uw aanzicht verborgen?
Van der jongheid ben ik vol zorgen,
Duizendvoud beangst, zeer onvrij;
Ik ben door schrikken gans verslagen,
Benauwd, vol vreze met versagen.
Vers 10
Uwe gramschap over mij gaat,
Uwe verschrikkingen mij drukken;
Waterstromen mij gans wegrukken
In dezen zeer benauwden staat.
Alles wat mij angst kan toebringen,
Wil mij nu al meteen omringen.
Vers 11
Gij hebt van mij gedaan zeer wijd
Mijn beste vrienden al metene;
Mijn secreetste vrienden gemene
Zijn wijd van mij in dezen strijd;
Vers 4
Hij heeft Mozes (dat wij niet zouden dwalen)
Zijn wegen verklaard en willen verhalen;
Israël heeft Hij getoond Zijn doen al;
Hij is een Heer, barmhartig en zeer goedig,
Hij vergeeft haast en is tot toorn lankmoedig,
Volmaakt in goedheid, 't welk Hij blijven zal.
Vers 5
Het is wel waar, dat als wij ongestadig
Hem vergrammen, zo straft Hij ons genadig;
Nochtans blijft Hij niet verstoord langen tijd.
Hij handelt met ons niet naar onze zonden,
Hij is vriend'lijk en straft tot genen stonden
Ons naar verdienst', maar scheldt ons alles kwijt.
Vers 6
Zo hoog als de hemel staat van de aarde,
Zo groot is Zijn goedheid hun die aanvaarden
De heilige vreze Zijns woords voortaan.
Veel wijder dan 't oosten klaar is gestanden
Van den westen, zo heeft zonden en schanden
Onz' God van ons uit genade gedaan.
Vers 7
Gelijk een vader hem pleegt te erbarmen
Over zijn kind, zo wil Hem God ontfarmen
Over hen, die Hem vrezen in 't gemein.
Wat de mense zij, dat bekent de Heere;
Hij weet ook wel dat wij, vol van onere,
Niets anders zijn dan stof en stank onrein.
Vers 8
Als gras en hooi is hier des mensen leven,
Die heerlijk bloeit, zijnd' een wijle verheven,
Als een schone bloeme staand' op dat veld;
Maar als de wind eenmaal daarover drijvet,
Zij vergaat haast, zodat niet langer blijvet
Haar plaatse, daar ze voormaals was gesteld.
Vers 9
Maar Gods barmhartigheid zal eeuwig duren
Hun, die Hem vrezen, en tot elker uren
Over kindskind blijft Zijn gerechtigheid;
Dien, die Zijn bond houden zonder afwijken,
Die Zijnen wille steeds doen desgelijken,
Uit 's harten grond met aller vlijtigheid.
Vers 10
God heeft Zijnen stoel vastelijk bereidet
In den hemel, en Zijn rijk uitgebreidet,
Denwelken alles onderworpen is.
Dies looft Hem, gij engelen sterk in krachten,
Gij, die daar uitricht met vlijt en met machten,
Zijn bevel met haast en met vreugd' gewis.
Vers 11
Looft den Heer, alle gij hemelse scharen,
En maakt Hem groot, gij Zijn trouwe dienaren,
Die Zijnen wille tot allen tijd doet;
Wilt al Zijn doen overal heerlijk loven;
En gij, mijn ziel, wil den Heer van hier boven
Altijd groot maken met hart en gemoed.
Vers 6
Opdat alzo alle beesten op 't veld
Drinken mochten, zijnde met dorst gekweld;
En dat in de beken en de rivieren,
Hen verkwikken alle de wilde dieren.
Aan de beken en alszins daaromtrent,
Wonen de vogelkens elk aan zijn end,
Die tussen de takken der bomen springen,
En liefelijk met zoete stemmen zingen.
Vers 7
Gij maakt de stenige bergen eenpaar,
Door Uw kracht van boven vocht en vruchtbaar;
Zodat 't aardrijk vol vruchten is niet kleine,
Die Gij verleent den mensen in 't gemeine.
Gij doet 't gras wassen op berg en in dal,
Opdat het vee daarvan mag leven al;
Gij laat dat zaad voortkomen uit der aerde,
Daarmee dat ook de mensen gevoed werden.
Vers 8
Den wijn, die 't harte des mensen maakt blij,
En brood ook om hen te sterken geeft Gij;
Gij wilt Hem daartoe met olie beschinken,
Opdat zijn aanzicht schoon en klaar mag blinken.
De bomen wassen en zeer hoog opgaan,
De cederen die op Liban staan;
Die Uw goedheid, die niemand kan volprijzen,
Zelf heeft geplant, zo de werken bewijzen.
Vers 9
Daar maken de vogelkens haren nest,
En generen hen een ieder om best;
Op de hoge dennen, tot elke jaren.
Nestelen de wijd vliegende ooi'varen.
De bergen vol van allerlei gerucht
Zijn den geiten en hinden een toevlucht.
In holen, waar de zonne niet kan schijnen,
Behelpen hen de hazen en konijnen.
Vers 10
Wat zal ik meer zeggen? De mane klaar
Maaktet Gij, om af te delen dat jaar;
Der zonne loop hebt Gij zo afgemeten,
Dat ze haren ondergang steeds kan weten.
Van de duisternis hebt Gij door Uw kracht
Zeer wijselijk, o Heer, gemaakt den nacht;
In dewelk' ieder dier naar zijn begeren,
Hem kan roeren en overal generen.
Vers 11
Alsdan komen de jonge leeuwen voort
Uit de holen briesende zeer verstoord,
Naar enen roof lopende welgemoedet;
Dat aas geeft Gij hun, Die alle ding voedet.
Zo haast als de zonne daarna opstaat,
Een ieder van hen in zijn kuile gaat,
Daar zij blijven tot den nacht zonder zorgen
En rusten gemakkelijk in 't verborgen.
Vers 4
Als hij voor dat recht zal verschijnen,
Laat hem veroordeeld zijn met pijnen.
Laat zijn gebeden hem verkeren
Tot zond' en tot zijner oneren.
Laat zijn dagen haast'lijk vergaan,
En anderen zijn ambt ontvaan.
Vers 5
Laat ook zijn kind'ren wezen werden,
En zijn wijf een weduw' op aarde;
Laat ze dwalen en beide t' zamen
Brood bedelen; wil ze beschamen!
Verderf ze gaar, maak ze berooid,
Laat ze uitlandig zijn verstrooid.
Vers 6
Laat de woekeraars gans uitzuipen
Zijn goed, en dat hem onderkruipen
De vreemden, ja roven gestadig.
Dat hem niemand en zij genadig,
Noch ook hem ontfermt in 't gemein
Over zijn arme wezen klein.
Vers 7
Dat zijn nakomers haast versmachten
En vergaan in 't tweede geslachte;
Zijn huis zij te gronde gesmeten.
Dat nimmermeer worde vergeten
Zijner vaderen zonden zwaar,
Die zij gedaan hebben eenpaar.
Vers 8
Wil Heer, ook zijner moeder zonden
Gedachtig zijn tot allen stonden.
Laat de boosheid, die zij bedrijven,
T' eeuwiger tijd, Heer, voor U blijven;
Laat haar gedachtenisse zaan
Van der aarde gans'lijk vergaan.
Vers 9
Omdat hij nooit en had ontfarmen
Over de bedrukten en armen;
Maar vervolgde hen, die daar zaten,
Met ellend' benauwd bovenmaten;
De bezwaarden met angst en nood
Vervolgde hij wreed tot den dood.
Vers 10
Hij heeft den vloek gewenst alommen,
Laat die nu, Heer, over hem kommen;
Hij begeerde nooit genen zegen,
Dies geeft hem dien in genen wegen,
Laat hem met ongeluk en leed
Als met enen rok zijn gekleed.
Vers 11
Gelijk men 't water pleegt te drinken,
Wil hem alzo den vloek inschinken;
Zo d' olie de benen doordringet,
Laat hem ook zo wezen omringet,
En als met een rieme zeer snel
Omgegord zijn met vloeken fel.
Dit zij de loon in alle landen
Mijner moedwillige vijanden;
Laat zulks de kwaad' tongen beërven,
Vers 1
Ik roep U, Heer, aan in nood niet klein,
Haast U genadelijk tot mij;
Open mij nu Uw oren vrij,
Dewijl ik roepe tot U allein.
Vers 2
Tot U klimme mijn gebed gemein,
Evenals van reukwerk zeer zoet;
Mijn handen gestrekt in ootmoed,
Ontvang als een spaad' offer zeer rein.
Vers 3
Houd altijd o Heer, toe mijnen mond;
Regeer ook mijn lippen nu meer;
Dat niets kwaads tot Uwer oneer
Daaruit komme tot eniger stond.
Vers 4
Neig mijn harte niet tot stukken loos,
Dat ik niet en hebbe te doen
Met de mensen in boosheid koen,
En niet en smake haren roof boos.
Vers 5
Dat mij de vrome vermaan eenpaar,
Ik wil 't vriendelijk dulden fijn;
Zulks zal mij op mijn hoofd ook zijn
Als een balsem liefelijk en klaar.
Vers 6
Maar zeer haast zal ik zien onverwacht
De godd'lozen in zulk ellend',
Dat ik voor hen nog in het end
Zal God moeten bidden met aandacht.
Vers 7
Als haar overheren boos en fel
Van bovenaf worden gestoord,
Dan worden mijn woorden gehoord,
Als die goed zijn en gesproken wel.
Vers 8
Gelijk 't hout en steen zijn uitgespreid,
Als men ze klieft en breekt zeer klein,
Alzo zijn onz' benen gemein
Omtrent onze graven uitgebreid.
Vers 9
O Heer! in mijn lijden en verdriet
Tot U hef ik mijn ogen vrij;
Mijn troost en mijn hope zijt Gij,
En laat mijn harte versagen niet.
Vers 10
Hoed mij, dat ik niet worde gevaan
In de strikken mij voorgesteld;
En met banden niet zij gekweld,
Die mij de bozen stedes voorslaan.
Vers 11
Zij moeten zelve wezen verstrikt
In haar eigen netten al t' zaam;
Opdat ik gezond en bekwaam,
Daarvan vrij zij en worde verkwikt.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden