Psalm 60
Datheen Psalmenberijming
Vers 7
Verstrik z' in haar hoogmoedig wezen,
Haar boosheid is hoog opgerezen;
Alle haar doen is in 't gemeen
Vloeken ende liegen meteen.
Laat Uwe toorn wezen ontsteken,
Wil ze verdoen en gans verbreken;
Verderf z' in ongenade, Heer!
Ende verdelg ze langs zo meer.
Vers 8
Doe dit Heer! dat men mag bemerken,
Den God Jakobs niet om versterken.
Die eeuwig heerset met bescheed
Over 't gehele aardrijk breed.
Zij zullen 's avonds wederkeren,
Huilen en razen met oneren,
Zij zullen als honden met haast,
De straten omlopen verbaasd.
Vers 9
Daarna zal hen de honger strange,
Omher der stad doen lopen bange;
Zij zullen moeten slapen gaan,
Zijnde met honger scherp bevaan.
Dan zal ik zingen en verkonden
Openlijk en tot allen stonden,
Uwe kracht en goedheid zo zaan,
Als de dag klaar zal vangen aan.
Vers 10
Want Gij zijt mijn toevlucht alleine,
En in nood mijn beschutting reine;
Daarom zal ik altijd, o Heer!
Met lofzang verbreiden Uw eer.
Want God is mijn sterkheid geprezen,
Die mij in mijn ellendig wezen,
Dat mij steeds is gekomen aan,
Genadelijk heeft bijgestaan.
Vers 1
Heer, Die ons hebt verstoten al,
En verstrooid in 't kruis en misval;
Die op ons toornig geweest zijt,
Troost ons wederom nu ter tijd.
Gij, Die d' aardse beweegt met kracht,
En die scheurt, ja klieft met der macht,
Wil haar schaad' en breuken genezen;
Want gans vervallen is haar wezen.
Vers 2
Gij hebt Uw volk zwaarlijk gekrenkt
Ende met tuimelwijn gedrenkt,
Zodat ze zijn gevallen slecht;
Maar Gij hebt weder opgerecht
Een teken Uwen knechten t' zaam,
Die trouw'lijk vrezen Uwen naam;
Dat zij 't hoog uitsteken en tonen
En zekerlijk daaronder wonen.
Vers 3
Opdat Heer, Uw geliefd volk zij
Van de vijanden gemaakt vrij,
Zo help ons met Uw rechterhand;
Hoor mij in dezen armen stand.
Maar God uit Zijnen troon heeft mij
Verhoord ende gemaakt zeer blij;
Sichem zal nog mijn erfdeel wezen,
En Sukkoth, dat schoon dal geprezen.
Vers 4
't Gehele land Gilead rein
Zal mij gegeven zijn allein;
Van Mannasse 't gehele goed
Zal mijn wezen met overvloed;
In Efra‹m met zijn volk al,
Mijn hoofd ik lief'lijk rusten zal;
Juda zal ook zijn desgelijke
't Voornaamste van mijn koninkrijke.
Vers 5
Maar Moab zal zijn met oneer,
Ik en achte hem ook niet meer
Dan een wasvat daarin dat mijn
Voeten zullen gewassen zijn;
Edom acht ik met zijn volk koen,
Niet beter dan mijn oude schoen;
Philistea zal met gezangen
En met eerbieding mij ontvangen.
Vers 6
Wie geleidt mij van dat volk mijn
In een stad, daar ik vrij zal zijn.
Die sterk is? Wie zal wederom
Mij brengen in dat land Edom?
Zult Gij dat niet doen, Heer! hiernaar,
Gij, die ons verstrooit hier en daar?
Gij, die met onzen leger koene
Niet gingt, alzo Gij pleegt te doene?
Vers 7
Doe ons bijstand, Heer! in den nood,
Tegen den geweldigen groot;
Want mensenhulp, zo men nu ziet,
Is in den nood veel min dan niet.
Maar God zal ons maken zeer sterk
Tegen onz' vijanden in 't perk;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden