Psalm 17
Datheen Psalmenberijming
Vers 2
Mijn begeert' is den vromen bij te staan,
Die geroemd zijn om haar godzalig leven,
Maar straf op straffe moet hen komen aan,
Die hen tot den afgoden vals begeven,
Bij haar bloedoff'ren ben ik niet gevonden,
Ja haar namen en zal ik niet vermonden.
Vers 3
God is mijn deel, Die mij bewaart nu voort.
Op U staat mijn rente gegrondet, Heere!
Dit heerlijk erfdeel, dat mij toebehoort,
Is mij in 't schoonste geworden met ere.
Ja 't beste deel, dat gevonden kan wezen,
Is mij recht toegevallen Heer geprezen.
Vers 4
Geloofd zij God! Die mij altijd wil zijn
Een Raadsheer, Die mij zo wel heeft beraden.
Want de nieren en de gedachten mijn,
Hebben mij 's nachts onderricht vroeg en spade.
Ik heb God voor ogen in mijn bezwaren
Die mij bijstaat en mij wel wil bewaren.
Vers 5
Ziet daarom is mijn hart alzo verheugd,
Mijn tonge lacht, mijn vlees rust hier beneven.
Wetende dat Gij niet en wilt noch meugt,
O Heer! in 't graf laten vergaan mijn leven:
Gij zult Uwen Heilige groot van waarde,
Gans niet laten verrotten in de aarde.
Vers 6
In den weg zult Gij doen gaan Uwen knecht,
Die hem brengt in 't leven vrij uit benauwen.
Want daar is geen volkomen vreugd oprecht,
Dan in Uwes aanschijns heerlijk aanschouwen.
In Uwe hand is en blijft ook gestadig.
De volheid aller blijdschap, Heer genadig.
Vers 1
Aanzie, Heer, 't recht van Uwen knecht,
Wil mijn geroep, o God, verhoren;
Mijn gebed kome tot Uw oren,
Hetwelk vloeit uit een hart oprecht.
Van U, die wetet alle dingen,
Wil ik oordeel en recht ontvaân,
Wil toch mijn zake merken aan;
Want gans recht is al mijn voortbringen.
Vers 2
Gij hebt mijn hart 's nachts doorzocht, Heer!
En dat aan den proefsteen gestreken.
Nooit heb ik leugen willen spreken,
Gij vindt mij getrouw immermeer.
Ik houde mij naar de bevelen
En 't woord Uwes monds, Heer, met vliet;
Zodat ik niet heb gemeens iet
Met hen, die roven ende stelen.
Vers 3
Maak mijn voetpaden vast o God!
Opdat ik mag gaan in Uw wegen,
Zonder te zijn voortaan genegen
Tot afwijken van Uw gebod.
Gij hebt dikwijls, o Heer! vernomen
Mijn gebeden in mijn ellend';
Dies bid ik, tot mij U nu wend,
En laat mijn smeken tot U komen.
Vers 4
Toon heerlijk Uw goedheid voortaan,
Gij die bewaart in dat benauwen,
Allen die vast op U betrouwen,
Tegen hen, die U wederstaan,
Dek mij toch, Heer, niet om verhogen,
Met Uw vleug'len naar Uwen aard;
Dat ik zowel mag zijn bewaard,
Als de appel is ener oge.
Vers 5
Opdat ik alzo mag ontgaan
Hen, die mij zo wredelijk kwellen,
En mij met haar netten omstellen,
Om mijn ziel te verstrikken zaan,
Zij zijn zeer vet niet om verstrangen,
Opgeblazen met hoogmoed fel.
Zij volgen mij, en loeren snel
(Zo 't konde zijn) om mij te vangen.
Vers 6
Een is er zonderlijk vol pracht,
Als een leeuw die den roof najaget,
Als een jonge leeuw onversaget,
Die in den kuil op den roof wacht.
Maak U op, Heer, werp dien ten gronde,
Uit zijn handen mijn ziele waard,
Die U dient als een zeer scherp zwaard,
Mij tot straffe tot dezer stonde.
Vers 7
Van hen, die uwe roeden zijn,
Bevrijd mij, die met harten kleven
In d' aard' en daarom alleen leven,
Om rijk te worden zonder pijn.
Gij maakt ze zat ende voorspoedig;
Haar kinderen zijn ook zeer rijk;
De kindskind'ren zijn hen gelijk,
En laten goed na overvloedig.
Vers 10
Zij hebben mij geheel vergeten,
Als waar ik dood verrot,
Ja een gebroken pot.
Zij smaden daar ze zijn gezeten;
Zodat aan alle zijden
Alle mensen mij mijden.
Vers 11
T' zamen zij naarstelijk raadplegen
Hoe dat zij klein en groot
Mij eens brengen ter dood.
Toch hoop ik op U allerwegen;
Dus spreekt mijn hart aandachtig:
Gij zijt mijn God almachtig.
Vers 12
In Uw hand staat mijn leven tere.
Van mijn vijanden kwaad.
Verlos mij met der daad.
Bevrijd mij van hen, die mij zere
Vervolgen en beladen.
Ja zoeken te verraden.
Vers 13
Laat over mij Uw aanschijn lichten,
Dat mij Uw goedigheid
Bewaar voor tegenheid.
Wil mij van Uwen weg berichten;
Behoed mij voor onere,
Dat bid ik U, o Heere!
Vers 14
Beschaamd en stom moeten zij wezen
De leugensprekers al,
Met haar nijdig geschal;
Die tegen den vromen geprezen
Zijn stout, fier en hoogmoedig,
In 't spotten overvloedig.
Vers 15
Hoe groot is 't, dat Gij hem wilt geven,
Die U met hart en geest,
O Heer, ten rechten vreest!
Heerlijk is 't en hoge verheven,
Dat Gij hem geeft genadig,
Die op U hoopt gestadig.
Vers 16
Bij U in Uwe woning schone
Verbergt Gij dien man goed
Voor der bozen hoogmoed.
Gij bewaart ook zijnen persone
Vrij en gans onbeladen
Voor de tongen, die schaden.
Vers 17
Ik wil U prijzen onverdroten,
Omdat Gij, Heer, altijd
Mij goed en vriend'lijk zijt,
En mij in een stad vast besloten
Bewaard hebt, zo 't mag blijken,
En beschermd desgelijken.
Zolang ik was in mijn versagen,
Sprak ik: Gij hebt mij gaar
Nu verstoten voorwaar.
Vers 7
Zij hebben ook met den vure verbrand
Uw heilig huis, 't welk zeer hoog was verheven;
Zij hebben 't ook ontheiligd en daarneven
Verdorven, ja gemaakt slecht als het land,
Uw eer verminderen en boos'lijk schenden;
Hoe dat uitzinnig volk aan alle enden
Uwen Naam schoon lastert met zijn opstel.
Wil deze wreden overgeven niet
De ziel Uwes tortelduifkens deemoedig;
Wil ook niet eeuwig vergeten, Heer goedig,
Uw arm volk, 't welk men nu troosteloos ziet.
Vers 8
Haast spreken zij: Laat ons deez' worgen al,
Zij hebben ook met harten zeer moorddadig,
Uw heil'ge plaatsen wreed en ongenadig
Verbrand en overal gebracht ten val.
Vers 9
Ach! wij zien geen tekenen meer voortaan
Uwer gunst; de profeten ons ontbreken;
Niemand wil voor ons noch strijden, noch spreken;
Wanneer zal Uwe toorn van ons toch gaan?
Vers 10
Hoe lang zult Gij nog dulden, o Heer!
Dat de booz' Uwen Naam zo zullen schenden?
Zal ook dat lasteren nimmermeer enden,
Daarmee zij Uwe kracht bespotten zeer?
Vers 11
Hoe komt 't, dat Gij Uwe hand zo stil houdt,
En over ons Uw rechterhand niet strekket?
Nochtans is 't nood, dat Gij die nog eens trekket
Uit den schoot, ter hulp Uwes volks benauwd.
Vers 12
Gij zijt toch mijn Koning van ouden tijd,
Die mij wilt en openlijk kunt bewaren.
Als mij zware nood hier is wedervaren;
Gij hebt mij duizendmaal daarvan bevrijd.
Vers 13
Gij hebt gedeeld dat meer door Uwe kracht;
De schrikk'lijke draken hebt Gij verslagen,
Zodat wij de waterkanten vol zagen
Van monsters, die Gij, Heer, hadt omgebracht.
Vers 14
Gij slaat den walvis, Heer, met krachten dood,
Het volk in de woestijne tot een spijze.
Gij brengt ook voort, gans op een nieuwe wijze,
Waterfonteinen uit steenrotsen groot.
Vers 15
Gij stilt den vloed der waterstromen breed;
Dag ende nacht hoort U toe desgelijken;
De zon en de sterren zonder afwijken,
Houdt Gij in gewissen gang met bescheed.
Vers 16
De landpalen hebt Gij gesteld alleen
Over de ganse wereld, Heer almachtig!
De zomer heet, winter, en dat ijs krachtig,
Zijn Uwer handen werken algemeen.
Vers 17
Gedenk Heer! hoe Uwe vijanden fel
Uw eer verminderen en boos'lijk schenden;
Hoe dat uitzinnig volk aan alle enden
Uwen Naam schoon lastert met zijn opstel.
Wil deze wreden overgeven niet
De ziel Uwes tortelduifkens deemoedig;
Wil ook niet eeuwig vergeten, Heer goedig,
Uw arm volk, 't welk men nu troosteloos ziet.
Vers 11
Want Ik ben uw God
Eeuwig en almachtig;
Dit land tot uw lot
Gaf Ik u goedig
En trok u spoedig
Uit Egypte krachtig.
Vers 12
Opent uwen mond
Zeer wijd onbeladen,
Ik zal hem terstond
Met goede spijze,
Naar Mijne wijze
Rijkelijk verzaden.
Vers 13
't Volk, dat Ik verkoos
Is van 't woord geweken;
Verstokt is 't en boos:
Ik heb 't gebeden,
't Heeft toch mijn reden
Ganselijk versteken!
Vers 14
Ik in toornigheid
Gaf 't over met allen,
Zijner verstoktheid,
Om zelf zijn zaken
Voortaan te maken
Naar zijn welgevallen.
Vers 15
Och! of 't volk rebel
Mij gehoorzaam ware!
En dat Israël
Ware gebleven
Op den pad even
Vast in 't openbare.
Vers 16
Ik zou haast verdaan
Hebben zijn vijanden;
Mijn hand, sterk in 't slaan,
Had boven maten,
Haast die hen haten,
Al gebracht te schanden.
Vers 17
Zijn vijanden al
Zouden druk bedrijven
En komen ten val;
Dat ze al t' zamen
Zouden met blamen
Eeuwig verdrukt blijven.
Vers 11
Zo waren zij verdwaald gans zeer,
En hebben God, D'welk was haar Heer',
Bij een weidende kalf geleken;
En de werken vergeten snel,
Die God had met kracht onbezweken
In Egypte gedaan zeer wel.
Vers 12
Zijn daden vergaten zij haast,
Die toch 't land Cham maakten verbaasd;
En ook al Zijne wonderwerken,
Die bij 't Rode Meer zijn geschied.
Daarom liet God Zijn gramschap merken,
En wilde 't volk brengen tot niet.
Vers 13
Maar Mozes, Gods verkoren knecht,
Heeft hem tussen beiden gelegd,
En Gods toornigheid afgewendet,
Zodat Hij Zijn straffen naliet,
Dat Zijn volk niet gans werd geschendet,
Met zoveel plagen en verdriet.
Vers 14
Zij verachtten 't beloofde land,
Vol goederen aan elken kant;
Zijne woorden zij niet vertrouwden;
Maar murmureerden voor en naar,
In de hutten, die zij hen bouwden;
En verachtten Gods stemme klaar.
Vers 15
Daarom hief de Heer op Zijn hand
Tegen hen, en heeft ze met schand'
Met hopen ter neder geslagen.
Onder de volkeren aldaar,
Zijn zij met haar zaad door veel plagen
Verstrooid in Gods toorne zeer zwaar.
Vers 16
Ba„l-peor hingen ze aan,
En hebben te eten bestaan
Der doden afgoden off'randen,
Zij maakten God met haar doen gram,
Dies nam ze de Heer uit de landen,
In den toorn die over hen kwam.
Vers 17
Toen kwam Pinehas met der daad,
En strafte een zulk schand'lijk kwaad.
Daarmee werden gestild de plagen;
Welke werk van God was geacht
Voor een werk naar Zijn welbehagen,
In der gerechtigheid volbracht.
Zij vergramden ook God altijd
Aan 't twistwater met haren strijd;
Mozes zij ook jammerlijk plaagden,
Bedroefden hem zo zeer zijn hart;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden