Psalm 31
Datheen Psalmenberijming
Vers 4
Maar Zijn genaad' en goedigheid,
Door ons gans leven Hij uitspreidt;
Daarom het ook dikwijls geschiedt,
Dat wij 's avonds hebben verdriet;
Maar als de dag is opgestanden,
Komt ons oorzaak van vreugd voorhanden.
Vers 5
Als 't mij al naar mijnen lust ging,
Bij mij te spreken ik aanving:
Ik ben nu zeker wel verzorgd;
Want Uw goedheid was mijnen borcht,
Uw kracht onderhield mij, Heer goedig!
Gij gaaft mij alles overvloedig.
Vers 6
Maar als Gij hebt Uw aanzicht haast
Afgewend, mijn hart werd verbaasd;
Dan riep ik tot den Heere goed,
En sprak tot Hem in groot ootmoed:
Heer, wat nut zult Gij toch ontvangen,
Als mijn leven zal zijn vergangen?
Vers 7
Als ik tot stof ben gemaakt, Heer!
Zal ik dan vorderen Uw eer?
Of verbreiden Uw waarheid klaar?
Verhoor mij toch in dit gevaar;
Wil mij naar Uw goedheid aanmerken,
Zijt mijn Bewaarder, wil mij sterken.
Vers 8
Gij hebt mijn benauwdheid verkeerd
In vreugd, en hebt den zak geweerd,
Des druks en mij met vreugd bekleid;
Dies zal met lofzang zijn verbreid
Door mij Uwen lof en Uw krachten,
Die bestaan in alle geslachten.
Vers 1
Ik stel op U vast mijn betrouwen;
En laat mij nimmermeer
Tot schande komen, Heer!
Verlos mij toch uit dit benauwen,
Naar Uw gerechtigheden,
Bekend in alle steden.
Vers 2
Neig U tot mij, die nu ben klachtig,
En om mij bij te staan
Wil U haasten voortaan;
Wees mij, Heer, een steenrotse krachtig;
Wil mijn ziel in dit lijden,
Als in een burcht bevrijden.
Vers 3
Gij zijt mijn burcht zonder versagen;
Dies om Uwes Naams wil
Voer mij uit dit geschil;
En uit de strikken voorgeslagen
Trek mij, o God almachtig,
Gij zijt mijn kracht waarachtig.
Vers 4
Den geest geef ik in Uwe handen,
Want Gij hebt mij bevrijd,
God, Die zo getrouw zijt.
Op U alleen heb ik gestanden.
Ik hate dat bedriegen,
IJdelheid en dat liegen.
Vers 5
Ik zal eens met vreugd mij verblijden
En zingen overbreid'
Heer, van Uwe goedheid.
Als Gij mij, die ben in dit lijden
En in een groot bezwaren,
Zult aanzien en bewaren.
Vers 6
Gij geeft mij niet in der vijanden
Geweld, want zij zijn wreed,
Zonder enig bescheed;
Maar Gij geeft mij, Heer, in deez' landen
Ruimte, die mij verkwikket,
Dat ik niet zij verstikket.
Vers 7
Laat mij sterkte van U verwerven;
Want overvallen gaar
Ben ik met angst en vaar;
Men ziet mijn gedaante versterven;
Mijn buik is ingevallen,
't Leven smelt mij met allen.
Vers 8
Door benauwdheid vergaat mijn leven.
Ik heb met zuchten zwaar
Versleten menig jaar.
Door smaad, van mijn haters bedreven,
Vergaat mijn kracht met enen,
Ja verdwijnen mijn benen.
Vers 9
Bij hen, die mij om niet verachten,
Zijn mijn naburen vrij.
Die hen schamen van mij.
Mijn vrienden, die mij t' eren plachten,
Vlieden en mij verlaten,
Zij schuwen mij op straten.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden