Psalm 130
Datheen Psalmenberijming
Vers 4
Gij zult uit uwen zade
Kindskind'ren zien zeer wel;
Ende door Gods genade
Veel vreeds in Israël.
Vers 1
Van der jeugd aan hebben zij mij gekweld
Duizendmaal, dies spreekt Israël met zinnen:
Van der jeugd aan leverden zij mij 't veld,
Maar zij hebben mij niet kunnen verwinnen.
Vers 2
Ik drage de merktekenen aan 't lijf,
Zodat ik gans doorploegd te wezen schijne
Op den rugge met voren diep en stijf;
Gans aan tweên is mijn arm vlees door deez' pijne.
Vers 3
Maar God, Die alles rechtvaardiglijk doet,
Heeft der godd'lozen banden afgesneden;
Dat zij ter schande worden, die onvroed
Sion wensen 't verderf, angst met onvreden.
Vers 4
Dat zulk mens als gras word' aan elken kant,
't Welk op muren en daken onbekwame
Groeit, 't welk haast verdroogt; daarom ook niemand
Arbeiden wil, opdat hij 't brenge zame.
Vers 5
Men zag nooit dat enig maaier daarvan
Een handvol heeft gebracht, t' eniger tijden;
Veel min heeft daarvan iets gebracht die man,
Die schoven bindt op 't veld aan elke zijden.
Vers 6
Zij allen, die daar wandelen voorbij,
Spreken niet; de zegeninge des Heeren
Zij over u, wij zegenen u vrij
In den Naam Gods, die verhoogd is in ere.
Vers 1
Uit de diepten, o Heere,
Mijner benauwdheid groot,
Roep ik tot U gaar zere,
In mijnen angst en nood.
Heer, wil mijn stem verhoren;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden