Psalm 32
Datheen Psalmenberijming
Vers 18
Zolang ik was in mijn versagen,
Sprak ik: Gij hebt mij gaar
Nu verstoten voorwaar.
Doch Gij hebt, Heer, verhoord mijn klagen,
Als ik in tegenheden
Geschreid heb en gebeden.
Vers 19
Hebt God lief, gij zijn uitverkoren,
Die de vromen behoedt,
En de wreden verdoet.
Zijt kloek, geeft den moed niet verloren;
Want God wil die aanschouwen,
Die op Hem vast betrouwen.
Vers 1
Wel hem, die zijn misdaad, die hij bedreven
Heeft, van God uit genade werdt vergeven;
Over wien God Zijn barmhartigheid strekt,
Daardoor Hij zijn boosheden gans bedekt.
Hoe gelukzalig is die mens bevonden,
Dien God niet toe en rekent zijne zonden!
In wiens geest niet woont enige schalkheid,
Noch geen bedrog ofte geveinsdigheid.
Vers 2
In mijn ellend', 't zij dat ik heb gezwegen
Ofte geweend, (zo ik doe allerwegen,
Schreiende tot U altijd dag en nacht),
Zo zijn toch mijn gebeenten gans versmacht.
Ik heb Uwe hand gevoeld, Heer almachtig,
Zeer straf, om mijner zonden wil voordachtig;
Zodat mijn sap geweest is door mijn leed,
Gans gelijk de droogten des zomers heet.
Vers 3
Maar mijn zonden heb ik U bekend, Heere!
En niet bedekt; dies sprak ik benauwd zere;
Ik wil den Heer belijden mijn misdaad,
En Gij vergaaft mij al mijn zonden kwaad,
Hierom zullen U tot bekwame tijden,
Alle heil'gen bidden in kruis en lijden,
Zodat hen der benauwdheid watervloed
Niet schaden zal door Uw genade goed.
Vers 4
Gij zijt mijn borcht, die mij altijd bewaret
En mij behoedt, dat mij geen angst bezwaret;
Als Gij mij verlost en bewaart altijd,
Gij geeft mij oorzaak van zingen verblijd.
Komt al tot mij, Ik wil u onderwijzen
Den weg, dien gij gaan moet niet om volprijzen;
En met Mijn ogen zal Ik met bescheid
U recht wijzen en geven dat geleid'.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden