Psalm 10
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
Want in den dood zeer wrede,
Wie is 't die daar verbrede
Uw lof en eer bekwaam?
Niemand zal in der helle
Uwen prijs schoon vertellen.
Noch danken Uwen Naam.
Vers 6
Ik ben moed' en verslagen
Van gans den nacht te klagen.
Ik doe zwemmen voorwaar
Mijn bedde, met mijn wenen,
En mijn leger met enen
In mijn tranen eenpaar.
Vers 7
Mijn gedaante met allen
Is nu, Heer, gans vervallen
Door gedurig geklag;
Omdat aan alle zijden
Mijn vijanden verblijden
Voor mij met groot gelach.
Vers 8
Gij bozen, wilt nu wijken:
Gij wreden desgelijke;
Vertrekt nu haast van hier.
God heeft mijn treurig klagen
Naar Zijn goed welbehagen,
Verhoord zeer goedertier.
Vers 9
God en wil niet verachten
Mijn gebed noch mijn klachten;
Maar hoort mij t' Zijner eer.
Mijn beden Hem bewegen,
Ik heb van Hem verkregen
Mijn begeerten en meer.
Vers 10
Daarom zijn nu met schande
Bezwaard al mijn vijanden,
Verbaasd zijn zij gewis.
Terug moeten zij keren,
Met schaamte en onere;
Want mij God zo goed is.
Vers 15
De bozen zijn haastelijk al,
In haar strikken komen ten val.
Haar voeten zijn in 't net gevangen,
Dat zij voor mij hadden gehangen.
Vers 16
Zo is God geworden bekend,
Hebbende dit oordeel geënd;
Daarin dat de schalk heeft bevonden,
't Kwaad zijner listen niet om gronden.
Vers 17
Dit 's zeker, dat de bozen zaan,
Haast zullen vallen en vergaan.
God zal die straffen onvertogen,
Die Hem niet en houden voor ogen.
Vers 18
Maar de mens ootmoedig, o Heer,
Zult gij vergeten nimmermeer;
Zijn hope die hier is misprezen,
En zal bij U niet ijdel wezen.
Vers 19
Kom toch Heer! toon nu Uw geweld,
Opdat de mens hem niet en stelt
Tegen U; maar dat alle scharen
Voor Uw gericht hen openbaren.
Vers 20
O Heer! die daar eeuwiglijk leeft,
Maak dat der bozen harte beeft;
Doe hen verstaan (dat is mijn wensen),
Dat zij niet zijn dan zwakke mensen.
Vers 1
Hoe komt 't dat Gij, Heer, wijkt van ons zo wijd?
Ende bedekt Uw aangezicht zo gaar?
Verbergt Gij U, om ons tot allen tijd
Te vergeten, ook in den nood zo zwaar?
In hoogmoed branden de bozen voorwaar,
Zij plagen den armen man zeer misprezen;
Laat z' in haar listen zelf gevangen wezen.
Vers 2
Want de boze beroemt hem met hoogmoed,
Dat hij zal hebben zijnen lust met een.
Den gierigen, die daar verzamelt 't goed,
Hij zeer prijst, en lastert God in 't gemeen;
Stout'lijk veracht hij Hem bij groot en kleen;
De hoofdsom is, aller zijner gedachten.
Dat God niet is, Dien hij zo durft verachten.
Vers 3
Al wat hij doet, strekt hem stedes tot kwaad.
Uwe gerichten en bedenkt hij niet.
Met zijn vijand hij vermeten omgaat.
En meent dien om te werpen als een riet.
In zijn harte spreekt hij en denkt met vliet,
Niemand en kan mij krenken noch beschaden,
Nimmermeer zal ik met nood zijn beladen.
Vers 4
Met vloeken, valsheid en bedrog zeer groot,
Is zijnen bozen mond vol t' allen tijd.
Zijn tonge maakt moeit', arbeid ende nood,
In schaden zwaar te doen hij hem verblijdt.
Als een moorder op 't veld loert hij vol nijd,
Om heimelijk den vromen te verworgen;
Hij bespiedt ook den armen in 't verborgen.
Vers 5
Hij loert heimelijk gelijk een leeuw fel
In den kuil doet, die op een schaapken wacht,
Om te vangen en te verworgen snel
Den vrome, dien hij heeft in 't strik gebracht,
Geveinsdelijk houdt hij hem dag en nacht;
Maar met dien schijn drukt hij zonder ontfarmen,
Ende verderft met groot geweld veel armen.
Vers 6
Bovendien spreekt hij in 't hart zeer onvroed,
Dat God op deez' dingen geen achting heeft;
Maar dat Hij Zijn ogen gans'lijk toedoet,
Ja, dat Hij hiervan geen kennisse heeft.
Sta op, Heer! verhef U, toon dat Gij leeft:
Zie toch hier in, Heer! en wil niet vergeten
Hen, die in angst en ellend' zijn gezeten.
Vers 7
Waarom werd God van den bozen vol pracht
Gelasterd? die daar spreekt in 't harte blent,
Dat Gij op zijn doen ganselijk niet acht?
Dat Gij 't toch ziet, het is U al bekend;
Tot den handel der armen Gij U wendt.
Daarom staan zij op U tot allen stonden,
Die een helper der weeskens zijt bevonden.
Vers 8
Breek de kracht en den arm vol van geweld
Der godd'lozen, ende bezoek zeer haast
Haar boosheid, en hen die voor ogen stelt;
Opdat ze vergaan en werden verbaasd.
Dan zult Gij, Heer! (ofschoon de boze raast)
Heersen als Koning, en uit Uwe landen
Werden geroeid al de schalken met schanden.
Vers 9
Gij zult, o Heer! horen genadelijk
Uwes volks stem, dat in ellend' verflauwt,
En versterken met troost gestadelijk.
Hoor toch 't gebed des volks dat U vertrouwt;
Den weduwen en wezen zeer benauwd,
Doe recht, dat de bozen hen niet en kwellen,
En daartegen hen nu voort niet meer stellen.
Vers 5
Met Zijne pijlen schoot Hij de booz' allen;
Veel bliksems en angst heeft hen overvallen,
Door Uw dreigen en Uwen sterken wind,
En Uwen toorne, die 't alles verslindt,
Zijn de waterstromen gedroogd in 't ronde,
Ontdekt was den aardbodem in den gronde,
Hij heeft mij met Zijn hand goedig bezocht,
En uit dat diep water gezond gebrocht.
Vers 6
Hij verloste mij van alle de scharen
Der vijanden, die mij veel te sterk waren;
In nood Hij mij voorkomt ende bijstaat,
Ter rechter tijd is God mijn toeverlaat,
Hij voerde mij in 't breed' ende verzinde,
Hoe Hij mij bewaarde, dien Hij beminde;
Dies dede Hij mij, naar mijn vromigheid,
Ende naar mijner handen reinigheid.
Vers 7
Want ik behield altijd des Heeren wegen,
Zonder afwijken, zo de vromen plegen.
Ik hield Zijn wet, die ik hadde gehoord,
Zonder daarvan te verwerpen een woord;
Zodat mij de Heer oprecht heeft bevonden,
In al mijn doen bewaard' ik mij voor zonden;
Dies heeft mij God naar mijn eenvoudigheid
Vergeven en naar mijn oprechtigheid.
Vers 8
Voorwaar Heer, Gij Die mijn doen kent alleine,
Gij zijt den goeden goed en rein den reine,
Den oprechten zijt Gij, o Heer, oprecht,
En keert U af van den verkeerden knecht,
Den ootmoedigen bewaart Gij zeer goedig;
Gij maakt ook haast de stout' ogen deemoedig;
Mijn gezicht hebt Gij verlicht; Heer! vermaard,
In duisterheid hebt Gij mij wel verklaard.
Vers 9
Door uw kracht heb ik dat krijgsvolk verslagen,
En spring over den muur zonder versagen.
Onz' God is bevonden oprecht en goed;
Zijn woord is gelouterd in des vuurs gloed.
Hij is den mensen een schild in 't benauwen,
Ja dengene, die op Hem vast betrouwen.
Waar is er een God zonder onze Heer?
En zonder Hem enige sterkte meer?
Vers 10
God wapent mij met sterkheid zeer vrijmoedig.
En maakt mijn wegen zeker en voorspoedig;
Hij maakt mij gelijk de herten zijn t' zaam,
Om de bergen op te klimmen bekwaam.
En hij leert mijn handen ook krachtig strijden,
Dat mijnen arm kan spannen t' allen tijden
Den stalen boog; Hij is mijn heil, mijn schild,
Die in den nood mij onderhouden wilt.
Uw goedheid daar ik op hoop al mijn leven,
Heeft mij nu meer dan ooit te voor verheven.
Gij maakt den weg onder mijn voeten slecht,
Opdat Heer! niet en struikel' Uwen knecht.
Mijn vijanden kan ik grijpen en jagen,
Vers 3
Want eer hij bidt, zijnde benauwd,
Maakt Gij hem, Heere goedig,
Met rijkdom overvloedig.
Een krone van gelouterd goud
Maakt Gij hem, die Gij stelt
Op 't hoofd, midden in 't veld.
Vers 4
Hij begeerde toch anders niet,
Dan dat Gij hem woudt geven,
Slechts enen tijd om leven.
Gij hebt hier boven (zo men ziet)
Hem vergund overvloed,
Ja 't eeuwig leven zoet.
Vers 5
Door Uw goedheid maakt Gij altijd,
Dat zijnen goeden name
Wijd verbreid werd bekwame;
Want Gij, Heer, Die goedertier zijt,
Hem prijs en ere wilt
Altijd geven zeer mild.
Vers 6
Gij versiert hem, dat hij hier naar
Enen spiegel zal wezen
Uwer goedheid geprezen;
Gij hebt Hem verheuget voorwaar,
En zijn harte verlicht
Door Uw lieflijk gezicht.
Vers 7
Opdat de koning zij bevrijd
In zijn leed en benauwen
Op God staat zijn vertrouwen;
Van God wacht hij hulp in den strijd;
Door welken hij eenpaar
Vast blijft zonder gevaar.
Vers 8
Uw hand is sterk genoeg om slaan,
Ja om neder te vellen,
Die hen tegen U stellen.
Zij werden ook tot niet gedaan,
Die Uwen prijs en eer
Hebben verachtet, Heer.
Vers 9
Uw gramschap hen verslinden zal
Als enen heten oven,
Onder vol vuurs en boven;
Zij werden ook verdorven al
Van U, daar men op ziet,
Werden z' gebracht tot niet.
Vers 10
Uitgeroeid werden zij met een,
Van der aarde met machte,
Zij en al haar geslachte,
Daar en werd gedachtenis geen,
Noch gewag vroeg of spaad',
Van haren stamme kwaad.
Omdat ze hebben onderstaan
Den koning te beschaden
Met allerlei boosdaden,
Vers 5
God is alleen ons eer geprezen;
Dies moeten wij gedachtig wezen,
Hoe wij steeds zullen zij bekwaam
Om groot te maken Uwen naam.
Maar Gij, Heer, zeer ver van ons wijkt,
Gij laat ons gans worden tot schande;
Onze krijgslieden Gij bezwijkt,
Als zij in nood zijn der vijanden.
Vers 6
Gij doet, dat wij 't veld moeten laten
Voor de moorders; Heer, die ons haten
Omringen ons en ook ons goed,
Naar haren lust ende hoogmoed.
Gij maakt, dat ons de bozen wreed,
Als slachtschapen, aan alle zijden
Vereten, en verstrooien breed
Onder hen die ons zeer benijden.
Vers 7
Om niet verkoopt Gij Uw volk, Heere,
Als een ding, dat veracht is zere;
Zodat Gij (als men 't wel ziet aan)
Daarvan genen nut hebt ontvaan.
Gij maakt dat wij zijn vol van smaad
Bij alle onze nageburen.
Wij zijn in den schimp, spot en haat
Onzer bijwoners t' allen uren.
Vers 8
Wij zijn, o Heer, tot alle stonden
Der heidenen spreekwoord bevonden.
Ieder die ons ziet, ons veracht
En schudt dat hoofd, ja ons belacht.
Schaamt' ende smaad dagelijks gaan
Voor mij, die mijn ziele zeer tergen;
Met schand' en leed ben ik bevaan;
Zodat ik mijn aanzicht moet bergen.
Vers 9
Zeer veel smaadheid moeten wij horen.
Veel bitter verwijt komt ons voren,
Veel wraakgierigen zijn bijeen,
Die hen willen wreken gemeen.
Doch Gij zijt, Heer (alzo men ziet),
Van ons bij dezen niet vergeten;
Maar wij hebben ons al met vliet
Naar Uws verbonds inhoud gekweten.
Vers 10
Op niemand dan op U alleine,
Heeft, Heer, gestaan onz' hope reine.
Uit Uw voorschreven wegen goed
Is niet geweken onze voet;
Al hebt Gij ons met draken wreed
Gestraft, ja ook gans overvallen,
En ons in den kuil diep en breed
Des doods geworpen, Heer, met allen.
Hadden wij niet geweest gedachtig
Vers 5
Ik heb mij enen zak gegord aan 't lijf;
Maar zij hebben daarmee den spot gedreven,
Den brassers, die hier zeer hoog zijn verheven,
Ben ik daag'lijks een spot en tijdverdrijf,
Maar ik bid U, o Heer! gestadiglijk,
Laat mijn gebed U wezen aangename;
Naar Uwe goedigheid genadiglijk,
Sta mij getrouw'lijk bij ter tijd bekwame.
Vers 6
Trek mij uit den slijk, tot mij U begeeft,
En laat, o Heer! mij daarin niet verzinken;
Help mij van mijn haters, niet laat verdrinken
Mij in 't diep water, 't welk geen grond en heeft.
Maak dat ik niet versmoor in dezen vloed,
Dat de diepten mij niet te grond en trekken;
En dat de kuil hem niet open en doet,
Om mij te verslinden en te bedekken.
Vers 7
Uwe genaad' is vol troost, o Heer goed!
Daarom wil nu mijn begeren verhoren;
Wil tegen mij Uwe goedheid oorboren,
En toon mij Uw lieflijk aanschijn zeer zoet,
Wil Uwen knecht Uw aanschijn bergen niet;
Want ik ben vol van angst, niet om doorgronden;
Dies haast U Heer! in den nood mij aanziet,
Verhoor toch mijn klagen tot dezer stonden.
Vers 8
Maak U op, Heer! in deze tegenheid,
Om mijn ziele te behouden in 't leven;
Tot spijt mijner vijanden hoog verheven,
Help mij uit deez' banden en smadigheid.
U is mijn verachtheid zeer wel bekend.
Mijn schaamt' en schand', waar ik in ben versteken;
Mijner vijanden boosheid zonder end,
Is ook voor U openbaarlijk gebleken.
Vers 9
't Harte mij breekt door dezen smaad onvrij.
Ik kwel en ben van ieder man verlaten;
Ik wachte (maar vergeefs in aller maten)
Of iemand meed'lijden hadde met mij.
Want als ik lang op hen hebbe gewacht,
't Is al om niet, genen troost zij mij schinken;
Zij spijsden mij met galle dag en nacht,
En gaven mij niet dan edik te drinken.
Vers 10
Maak haar tafel en maaltijden niet klein,
Hen tot een strik, ja dat ze daarvan sterven;
Laat hen altijd dienen tot haar verderven
Haar wellusten en haar vreugden onrein,
Laat haar ogen alzo verblindet zijn,
Dat ze gans niet kunnen zien noch aanschouwen;
Vers 4
Dit 's in Israël
Een gebruik gewezen;
God en niemand el,
Dit bevolen heeft,
En tot teken geeft
Zijns bonds hoog geprezen.
Vers 5
Zulks heeft Hij gedaan,
Als 't volk uit den lande
Egypte gegaan
Is, daar 't de talen
Hoorde verhalen,
Die 't niet heeft verstanden.
Vers 6
Haar lasten aldaar
Heeft Hij weggenomen;
Van de potten zwaar,
Lastig om dragen,
Zijn ze ontslagen
En gans vrij gekomen.
Vers 7
Gij riept mij daar aan,
En Ik, in uw lijden,
Heb u bijgestaan,
En verhoord in nood,
Als de donder groot
Mij dekte ter zijden.
Vers 8
Ik proefd' u voorwaar
Aan 't twistwater klachtig,
En vond u daarnaar
Verhard van zinnen;
Doch Ik uit minnen
Sprak u aan eendrachtig:
Vers 9
Mijn volk! Mij toch hoort,
Mijn bond zal Ik maken
Met u van nu voort;
Wil Mij toch horen,
Open uw oren,
En wil Mijn woord smaken.
Vers 10
Maak u, Mijn volk vroed,
Generlei afgoden,
Genen dienst hen doet,
Wil ze niet eren,
Noch tot hen keren;
Want Ik heb 't verboden.
Want Ik ben uw God
Eeuwig en almachtig;
Dit land tot uw lot
Gaf Ik u goedig
En trok u spoedig
Vers 3
Zij slaan, o Heer, Uw volk aan stukken,
Uw erfdeel zij gans'lijk verdrukken,
Dan roven zij dat ganse land.
Weduwen en den vreemden man
Doden zij, en gaan vrij daarvan,
Ja spreken nog zonder verstand:
Vers 4
God en weet niet van onze werken,
God Jakobs kan noch zien noch merken
Ons doen, 't welk is beschikt zo fijn.
Merkt toch, mensen onwijs en zot,
Wilt gij blijven zo dwaas en bot,
En altijd zo uitzinnig zijn?
Vers 5
God, Die u heeft gemaakt de oren
En d' ogen, zoude Hij niet horen
Of zien? Zou Hij niet merken aan?
Hij, die de volkeren kastijdt,
En geeft verstand tot Zijnen tijd,
Zou Hij u niet straffen en slaan?
Vers 6
Doch de Heer weet 's mensen gedachten,
En dat zij met al hare krachten
IJdel zijn en ganselijk niet.
Wel hem dien Gij onderwijst, Heer,
En die ook in Uwes woords leer
Daag'lijks toeneemt met allen vliet.
Vers 7
Opdat hij hem niet en durft schromen,
Als de tijd zal wezen gekomen,
Die vol van angst wordt en weemoed.
Dewijl dat men den put uitgraaft
Voor hem, die steeds tot boosheid draaft,
't Welk 't eind is van zijnen voorspoed.
Vers 8
De Heer en zal niet gans verderven,
Noch verlaten 't volk Zijner erven,
Dat op Hem vast betrouwen zal.
Maar Hij zal Zijn gerechtigheid
Tonen; dan zullen met bescheid
De vromen Hem toevallen al.
Vers 9
Waar is hij, die mij is bijstandig,
Tegen de boosdaders vijandig,
En tegen deez' godd'lozen hier?
Had mij de Heer niet bijgestaan,
Ik waar lange t' onder gegaan,
Ja, mijn ziel waar in 't graf nu schier.
Vers 10
Ik dacht, dat mijn voet ongestadig
Schier viel, maar Uw goedheid genadig
Onderhield mij altijd, o Heer!
Mijn hart was vol droefheid en nood,
Maar Uw schoon vertroostinge groot
Heeft daarna mijn ziel verheugd zeer.
Wat hebt Gij gemeens met hen allen,
Die Uw volk zwaarlijk overvallen
Vers 3
Dat wij zien en horen gemein
't Heil Uwer uitverkoor'nen rein;
En ons daarin mogen verblijden,
Dat het Uwen volke welgaat;
Dat ik mag roemen t' allen tijden
Met Uw erfdeel in dezen staat.
Vers 4
Wij en onze vaders meteen
Hebben U vergramd groot en kleen;
Gans verkeerd zijn, Heer, onze wegen,
Wij zijn trouw'loos aan U gaar zeer;
Onz' vaders in Egypte plegen
Uw werken te vergeten, Heer.
Vers 5
Zij en hebben niet recht bedacht
Uwer goedheid zeer grote kracht;
Maar aan de zee zijn zij al t' zame
Den Heere geweest zeer rebel;
Doch Hij hielp ze (door Zijnen name
En door Zijn macht) en niemand el.
Vers 6
Hij heeft gestraft de zee zeer wijd,
Zij werd droog en des waters kwijt;
Hij voerde ze door dat meer krachtig,
Als door een woestijne zeer breed;
En hielp ze door Zijn hand almachtig
Van al haar vijanden zeer wreed.
Vers 7
Hij heeft ze los en vrij gesteld
Van harer vijanden geweld.
In 't meer zijn die alle verzopen,
Die Zijn volk haten, 't welk heeft fijn
God vertrouwd, en met grote hopen
Geloofd en geroemd den God zijn.
Vers 8
Maar zij hebben vergeten zaan
De werken, die God had gedaan;
Zijnen raad zij niet en verwachten,
Maar werden in de woestijn daar
Belust, en hebben met verachten
God getergd en gelasterd zwaar.
Vers 9
Hij gaf hun harer harten lust,
Dat haar begeerte werd geblust;
Maar z' hebben haast den walg gekregen.
Zij hebben Mozes wederstaan,
En ook Aäron allerwegen,
Die de heil'ge kleders had aan.
Vers 10
Onder Dathan ging 't aardrijk op,
En viel Abiram op den kop.
't Vuur werd haast onder hen ontsteken,
't Welk de bozen heeft verbrand gaar;
En tot Oreb gans afgeweken,
Maakten en dienden 't kalf daarnaar.
Zo waren zij verdwaald gans zeer,
En hebben God, D'welk was haar Heer',
Vers 5
De Heer verkwikt dat harte,
Dat van dorste vergaat;
Dat ook lijdt 's hongers smarte,
Van Hem zijn spijs ontvaat;
Zij die gevangen zijn
In moordkuilen verstoten,
Vol van angst, vrees en pijn,
In ketenen gesloten.
Vers 6
Omdat ze niet betrachtet
Hadden des Heeren woord,
Maar hadden stout verachtet
Gods gebod voort en voort.
Doch als zij zijn in nood
En ootmoediglijk klagen,
En in lijden zeer groot
Benauwd zijn en verslagen.
Vers 7
Zo zij bidden den Heere
In al haar lijden zwaar;
Haar kruis, om Zijns Naams ere,
Weert Hij hen haast daarnaar.
Uit de moordkuilen fel,
Uit angst en ook uit schanden
Verlost Hij die zeer snel,
En uit ijzeren banden.
Vers 8
Gods goedheid, die ze prijzen,
Alsdan zingen zij rein;
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Omdat Hij breekt meteen
Al de metalen deuren,
En grendels slaat aan tweên,
Door Zijn kracht tot die uren.
Vers 9
Die met kruis zijn beladen
Om harer zonden stank,
En zijn om haar misdaden
Uitdrogende zeer krank.
Als zij in zulk geval
Niet eten tot dien stonden,
Maar werpen 't uit met al,
En zijn half dood bevonden;
Vers 10
Zo zij bidden den Heere
In al haar lijden zwaar;
Haar kruis, om Zijns Naams ere,
Weert Hij hen haast daarnaar.
Als Hij spreekt een woord goed,
Gezondheid zij verwerven;
Daardoor zijn zij behoed
Van den dood en 't verderven.
Vers 4
Waar zal ik Heer, voor Uwen Geest
Vlieden om te zijn onbevreesd?
Waar zal ik gaan voor Uw aanschijn?
Vaar ik ten hemel, Gij zult zijn
Aldaar; ja daal ik in de helle,
Daar kunt Gij mij vinden en kwellen.
Vers 5
Al nam ik haast'lijk met der daad
De vleug'len van den dageraad,
Om te vlieden tot dezen tijd
Over de zee breed ende wijd;
Daar en overal t' allen stonden
Werd ik van Uw handen gevonden.
Vers 6
Spreek ik: de duisterheid met kracht
Mij dekken zal, toch werd de nacht
Zo klaar, dat mij een ieder ziet;
Want de duisternis voor U niet
Kan bergen; maar de nacht zal wezen
Zo klaar als de middag geprezen.
Vers 7
Gij hebt o Heer, in Uw geweld
Mijn nieren; ook ben ik gesteld
Van mijner moeders lichaam aan
Onder Uw bewaringe zaan.
Dies voor al zulke wonderdingen
Wil ik U Heer, lof en dank zingen.
Vers 8
Wonderbaar zijn Uw werken, Heer!
't Welk mijn ziel bekent langs zo meer,
En neemt daarop vlijtiglijk acht,
Voor U en was ook niet mijn kracht
Verborgen, als ik was te zame
Gebeeldet in 's moeders lichame.
Vers 9
Gij hebt mij ook, Heer, voortgebracht
Uit de aarde door Uwe macht;
Gij zaagt mij aan zeer goedertier',
Toen ik nog onvolmaakt was schier.
De tijd van mijn volgende leven
Was schoon in Uwen boek geschreven.
Vers 10
Hoe kost'lijk is mij Uwen raad;
't Getal mij gans te boven gaat
Uwes raads, die beroemd is wijd.
Wil ik dien tellen nu ter tijd,
Hij gaat in veelheid dat zand kleine
Verre te boven in 't gemeine.
Vers 2
Wil Heer met Uwen knecht niet treden
In 't recht naar Uw gerechtigheden,
Dat hij niet koom' in straf en pijn;
Want Heer, geen mense hier beneden
En kan voor U onschuldig zijn.
Vers 3
Mijn vijand vervolgt mij gaar zere,
Om mij neder te werpen, Heere,
Hij laat het niet blijven daarbij:
Maar in enen kuil met onere,
Als waar ik dood, verbergt hij mij.
Vers 4
Daardoor is mijn ziel zeer beladen
Met benauwdheid vroeg ende spade;
Ik schijne verlaten met haast;
Dies door deez' tegenheid en schade
Is mijn hart beroerd en verbaasd.
Vers 5
In dezen duisteren kuil klachtig,
Ben ik des ouden tijds gedachtig,
En Uwer werken, Heer, zeer goed;
Ik verhaal t' mijner trooste klachtig,
Die groot' daden, die Uw hand doet.
Vers 6
Daar zucht ik zeer in zulke standen,
En strekke tot U Heer, mijn handen;
Mijn ziel is door 't roepen gelijk
Den dorren uitgedroogden landen,
En als een zeer dorstig aardrijk.
Vers 7
Verhoor mij nu haast, o Heer goedig;
't Hart is flauw, ik ben schier kleinmoedig;
En verberg mij Uw aanschijn niet,
Of ik moet hun gelijk zijn spoedig,
Die men in de graven diep schiet.
Vers 8
Laat mij vroeg Uw genaad' aanschouwen,
Op U staat mijn hoop in 't benauwen;
Maak mij toch den rechten weg kond,
Dien ik gaan moet; want, Heer vol trouwe,
Tot U hef ik op hart en mond.
Vers 9
O God! mijn hopening zeer reine,
Verlos mij uit den nood niet kleine
Mijner vijanden wreed en fel.
Gij zijt, Heer, mijn toevlucht alleine,
Ja Gij, o God, en niemand el.
Vers 10
Leer mij Heer, naar Uw welbehagen
Wandelen recht zonder versagen;
Want Gij toch zijt mijn God voorwaar.
Dat Uwe Geest alle mijn dagen
Mij leid' in Uwen weg eerbaar.
O Heer, wil toch door Uwen Name
Mijn ziele verkwikken bekwame,
Ende levendig maken blij;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden