Psalm 66
Datheen Psalmenberijming
Vers 8
Gij versiert dat jaar overvloedig
Met Uw goederen schoon,
En laat 't vette regenen goedig
Boven uit Uwen troon.
De hutten zelfs in de woestijne
Zijn vol vruchten meteen;
De bergen zeer vruchtbaar van wijne,
Staan lustig groot en kleen.
Vers 9
Dan ziet men in beemden en weiden
't Vee in groot getal gaan.
't Veld (van de bergen afgescheiden)
Ziet men vol koorne staan.
Alzo schijnt het aardrijk t' ontspringen
En te verblijden zeer;
Dies moeten wij juichen en zingen,
In U, van harten, Heer'.
Vers 1
Zingt den Heer in den gansen lande,
Met gezang looft nu Zijnen Naam;
Prijst Hem met mond en met verstande,
Roemt Zijn goedheid allen te zaam.
Spreekt: Hoe wonderlijk zijt Gij, Heere,
In al Uw werken groot en klein;
Uwe vijanden, beschaamd zere,
Bidden om vreed' allen gemein.
Vers 2
Dat u dan, o mijn God geprezen,
De wereld roeme met ootmoed;
Uw lof moet ook gezongen wezen,
Alzins met stemmen klaar en zoet.
Komt hier en wilt toch wel aanmerken
De daden Gods des Heeren mijn;
Hoe wonderlijk dat ook Zijn werken
Bij der mensen kinderen zijn.
Vers 3
Hij verdroogt dat grote meer krachtig;
Dat men droogvoets kan gaan daardoor;
Dies wij Zijn volk, in liefd' eendrachtig
Hem zeer vrolijk danken daarvoor.
Zijn heerschappij zal eeuwig blijven,
Zijn oge de volken aanziet;
Wie van Hem wijkt, zal niet beklijven,
Maar vernederd worden tot niet.
Vers 4
Gij volkeren, wilt U begeven
Om God te prijzen bovenal;
Dat Zijn Naam zeer hoog zij verheven
Van allen in dit aardse dal,
Hij is 't, Die ons bewaart ons leven,
Die voor ons zorgt tot ons behoed,
Opdat wij niet vallen noch beven,
Ja dat niet slibb're onze voet.
Vers 5
Gij hebt ons doorzocht, Heer genadig!
Ende beproefd allen gelijk.
Alzo men door dat vuur gestadig
Dat zilver loutert van den slijk.
Gij hebt ons van de onbekenden
Vijanden laten zijn gevaan,
En hebt ons, Heer! om onze lenden
Met groten last zwaarlijk belaan.
Vers 6
Men heeft op onz' hoofden geklommen,
Zo men beklimt een kemeldier;
Als beesten werden wij alommen
Gedreven door water en vier.
Daarna hebt Gij ons, Heere goedig!
Vertroost; dies ik tot Uw huis rein
Wil brengen mijn off'randen bloedig,
En mijn beloften groot en klein.
Vers 7
Mijn beloften zal ik betalen.
Die mijn lippen hebben gedaan,
Die in mijn nood en in mijn kwalen
Uit mijnen monde zijn gegaan.
Ik wil U, Heer! veel vett' off'randen
Der rammen op Uwen altaar
En der bokken met vuur verbranden
Daartoe ook veel runderen zwaar.
Vers 8
Gij all' die God vreest, weest toch stille,
Komt tot mij, hoort en wilt verstaan.
Want te verhalen heb ik wille,
Dat goed, dat mij God heeft gedaan.
Als ik Hem heb gebeden klachtig,
Hij heeft mij haast verhoord voorwaar;
Dies heeft mijn tong oorzaak waarachtig
Hem te loven vrij openbaar.
Vers 9
Waar 't, dat ik had genomen voren
In mijn gemoed enig onrecht,
Zo hadde God niet willen horen
Dat gebed van mij, Zijnen knecht.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden