Psalm 67
Datheen Psalmenberijming
Vers 10
Geloofd zij mijn God vol genaden,
Die mijn gebeden niet verstoot,
Die van mij (met ellend' beladen)
Niet afwendt Zijn goedigheid groot.
Vers 1
Onze God zij ons nu genadig
En zegen' ons met overvloed,
Hij verlicht' ons allen gestadig
Met Zijn aanschijn lieflijk en zoet;
Opdat ons Zijn wegen
Bekend recht van degen
Werden, en meteen
De heidenen leren
Hen tot den weg keren
Onzes heils alleen.
Vers 2
Dat toch, Heer! de volken met zingen
U zeer danken vrij openbaar,
En met vreugd' Uwen lof voortbringen,
Hen in U verheugen eenpaar.
Gij hebt alle lieden
Alzins te gebieden,
Naar Uw goedheid rein;
Ja 't geheel aardrijke
Gij in dergelijke
Regeert, Heer allein.
Vers 3
De volkeren met zoeten tone
Danken daarom Uwen Naam goed;
Omdat 't aardrijk draagt vruchten schone,
Zegen ons, Heer! tot ons behoed.
De Heere zeer goedig,
Geeft ons overvloedig
Den zegen gewis;
Dat Hem dies elk vruchte,
En onzen God duchte,
Die almachtig is.
Vers 1
Sta op, Heer, toon U onversaagd,
Zo werden verstrooid en verjaagd
Zeer haast al Uw vijanden.
Die God altijd hebben gehaat,
Zullen voor Hem met schand' en smaad
Vlieden in alle landen.
Ons God meteen verdrijven zal
Zijner vijanden gans getal,
Ja als rook doen verzwinden.
Gelijk dat was smelt voor dat vier,
Zal Hij alle godlozen hier
Verteren en verslinden.
Vers 2
Doch zullen de vromen verblijd.
Heer! Uwen Naam zingen altijd
En haar in U verblijden;
Zij werden van harten verheugd
En zullen voor God maken vreugd,
Juichende t' allen tijden.
Zingt nu vrolijk en looft den Heer,
Verbreidt met vreugd Zijnes Naams eer.
Prijst Zijn heerlijkheid t' zamen;
Die op de wolken vliegt en vaart,
En een Heer is zeer wijd vermaard,
Eeuwig God is Zijn Name.
Vers 3
Verblijdt u in God met ootmoed.
Hij is der wezen Vader goed,
En een Beschermer krachtig
Der weduwen in billigheid;
In den tempel vol heiligheid
Heeft Hij Zijn woonst eendrachtig.
Hij is 't, Die de eenzamen geeft
Een huis dat vol van kind'ren leeft,
Na haar langwijlig wachten.
De gevangenen Hij ontslaat,
En verstrikt de boosdaders kwaad,
Ja laat z' in 't land versmachten.
Vers 4
Als Gij Uw volk, Heer! hebt geleid,
En gingt voor hen wijd ende breid
In de grote woestijne;
Toen beefde dat aardrijk meteen,
De hemelen dropen gemeen,
Heer! voor Uwen aanschijne.
Ook deze berg Sina zo groot,
Voor Uw aanschijn, o Heer! verschoot,
God Israëls geprezen!
Gij hebt ons den regen vruchtbaar
Gegeven, en getroost daarnaar
Uw erfdeel uitgelezen.
Vers 5
Gij verkwikt Uw volk goedertier,
En maakt dat een iegelijk dier
Daar woont zonder verderven
Uwen kind'ren deelt Gij Uw goed,
In 't kruis geeft Gij hun goeden moed,
Zonder troost zij niet sterven.
Gij hebt naar Uwe goedigheid,
Den reinen jonkvrouwen bereid
Een oorzaak zo 't mag blijken,
Om te zingen in 't ganse land,
Als onze vijanden met schand'
Veldvluchtig moeten wijken.
Vers 6
De koningen zeer groot geacht,
Zijn haastiglijk met al haar macht
Gevloden, zo wij weten.
Gods huisgenoten hebben stil
't Goed dezes volks naar haren wil
Gedeeld en uitgemeten,
Al is 't, dat gij (die algemeen
Gods volk zijt uit genaad' alleen)
Hier voormaals hebt geleken
Dengenen, die daar zitten hard
Tussen ketels als kolen zwart,
In onere versteken.
Vers 7
Nochtans als gij zult trekken uit
In 't veld met bazuinen geluid,
Gij werd schoner in d' ogen,
Als der duiven vleugelen klein,
Zijnde met goud en zilver rein
Versierd en overtogen.
Als onz' God door 't land henen ging,
Ende de koningen aanving
Te roeien uit haar wone;
Zo werd dat land rein, wit en klaar,
Gelijk de sneeuw is voor en naar,
Op Tsalmon den berg schone.
Vers 8
Gods berg, die is zeer wonderbaar,
Gelijk Basan den berg voorwaar
Staat hij hoog onbezweken.
Wat is 't, dat gij bergen rebel,
Met al uwe steenrotsen fel,
Gods berg zoekt te versteken?
God heeft dezen berg breed en wijd
Verkoren tot Zijn woonst altijd,
Naar Zijn goedheid geprezen;
Waar Hij eeuwig van nu voortaan
Zal wonen zonder te vergaan;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden