Psalm 34
Datheen Psalmenberijming
Vers 8
Want God, door Zijn kracht hoog verheven
Maakte des mensen hart allein;
Dies weet Hij allerbest daarneven,
Dat zijn werken gaar zijn onrein.
Krijgsknechten met hopen
In stormen en lopen
Kunnen door haar macht,
Koningen noch helden
Helpen in de velden
Door haar sterke kracht.
Vers 9
Hij dwaalt zeer, die daar meent te wezen
Beschermd door zijn paard sterk en groot;
Door zijn kracht werd niemand genezen;
Noch geholpen uit strijd en nood.
Maar God wil bewaren
Alle Zijn dienaren,
Die Hem vruchten vroed,
En die in 't benauwen,
Op Hem vast betrouwen,
En op Zijn woord goed.
Vers 10
Hij zal wel bevrijden haar leven,
Als hun de dood zal doen geweld;
En zal hun ook haar spijze geven,
Als zij met honger zijn gekweld.
Dat ons hart Hem prijze
En ere bewijze
Met hoop onbezorgd;
Op Hem wij ons gronden,
Hij is t' allen stonden
Onze schild en borcht.
Vers 11
In Hem zullen wij ons verheugen
Van harten naar Zijn godd'lijk woord;
Want op Zijn kracht en vermeugen
Alleen staan, alzo dat behoort.
O mijn God almachtig,
Maak ons toch deelachtig
Uwer goedigheid;
Want wij op U rusten
En hopen met lusten
In der eeuwigheid.
Vers 1
Ik wil, zijnde verblijd,
God prijzen ende maken groot;
Mijn mond zal nu Zijnen lof bloot
Verkonden breed en wijd.
Ik heb geen ander vreugd,
Dan dat geprezen zij de Heer;
Opdat zij die benauwd zijn zeer,
Daardoor werden verheugd.
Vers 2
Prijst God met mij gemeen
Ende maakt zeer groot Zijnen Naam;
Elk van ons love Hem bekwaam,
Wij die hier zijn bijeen.
Mijn God heeft mij verhoord,
Als ik Hem van harte riep aan;
Uit angst, waarmee ik was bevaan,
Trok Hij mij naar Zijn woord.
Vers 3
Die onzen God aanziet,
Die zal verlicht wezen zeer klaar;
Hij zal ook nimmermeer voorwaar
Beschaamd zijn in 't verdriet.
D' arme heeft in den nood
Geroepen, en God heeft zeer goed
Hem verlost uit den tegenspoed,
Uit angst en uit aanstoot.
Vers 4
D' engelen hebben vrij,
Rondom den vromen fijn gemaakt
Haren leger ende gewaakt,
Opdat elk zeker zij.
Proeft en smaakt in 't gemein,
Hoe de Heer lieflijk zij en zoet.
Welzalig is hij, wiens gemoed
Vast staat op God allein.
Vers 5
Vreest God met harten rein,
Gij al Zijn heiligen met vliet;
Want die Hem vrezen, dien zal niet
Ontbreken groot noch klein.
De leeuw verhongert wreed,
Vindt dikwijls geen aas, waar hij gaat;
Maar door Gods kracht werd hij verzaad,
Die Hem bidt met bescheed.
Vers 6
Komt gij kinderen al,
En mij wel naarstiglijk toehoort;
De vreze Godes uit Zijn woord
Ik u wel leren zal.
Wie is 't van u all' t' zaam,
Die een goed lang leven zien wil?
Ook in ruste te wezen stil,
En in vrede bekwaam?
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden