Psalm 38
Datheen Psalmenberijming
Vers 15
De vromen zullen grote vreugd bedrijven.
En bezitten d' aarde met hare vrucht;
Zij zullen met haar woning vast beklijven;
Des vromen mond leert niet dan eer en tucht;
Zijn tonge zal niet dan wijsheid verkonden,
En dat goed is en van een goed gerucht.
Vers 16
Want Gods wet is in zijn harte bevonden,
Daarom zal niet struikelen zijnen voet,
Waar dat hij ook gaat tot enigen stonden.
't Is wel waar, dat de boze met hoogmoed
Den vromen bespiedt en zoekt te doen sterven;
Hij loert op hem gelijk een wolf verwoed.
Vers 17
Maar God zal hem zulks niet laten verwerven,
Dat hij den vrome benauwe met kracht;
Noch dat hij hem met schijn des rechts verderve;
Dies wacht op God en wandelt, met aandacht
In Zijn wet; Hij zal u in 't goed' land stellen;
Gij zult zien vergaan de boze vol pracht.
Vers 18
Ik zag dat de boze met zijn gezellen
Zeer was gevreesd; ik zag hem hoog op gaan
Als een laurier vol takken niet om tellen;
Maar komende, daar ik hem voor zag staan;
Zo en was hij daar gans niet meer te vinden,
Maar hij en zijn plaats waren gans vergaan.
Vers 19
Wacht u voor schade, wilt u onderwinden
Wel te doen; want die hebben tot loon rein
Rust en stilheid, als des Heeren beminden.
Maar de boosdaders zullen groot en klein
Vergaan; dat zal haar betalinge wezen,
Met hare nakomers alle gemein.
Vers 20
Onze God is de zaligheid geprezen
Der vromen; Die ook altijd wezen zal
Haar sterkt', als 't kruis zal groot zijn opgerezen.
Hij zal hen verlossen in zulken val.
Verlossende zal Hij die ook genezen;
Want op Hem hebben zij betrouwet al.
Vers 1
Wil in Uwen toorn gestadig,
Heer genadig,
Mij toch straffen niet zo zeer;
De hitt' Uwes toorns wil keren
Van mij, Heere,
Die nu gaar zwak ben en teer.
Vers 2
Want Uw pijlen hard gedreven,
In mij kleven,
Zeer stijf en diepe voorwaar;
Gij wilt, dat ik ook zal lijden,
Dat kastijden
Uwer hand, die mij drukt zwaar.
Vers 3
Mijn lijf is vol ongezonden
Nu bevonden,
Door Uwen toorne zeer groot;
Geen rust en hebben mijn benen
Al met enen,
Vanwege mijn zonden bloot.
Vers 4
Want de straffe mijner zonden,
Niet om gronden.
Zeer zwaar over mijn hoofd gaat;
Als een last zeer zwaar om dragen,
T' allen dagen
Wordt zij meerder met de daad.
Vers 5
Mijn wonden mij zeer vermoeien.
Die daar vloeien
Vol van etter, stank en bloed;
Door mijn dwaasheid, niet om sommen,
Is mij kommen
Dit verderf en tegenspoed.
Vers 6
Mijn lijden mij zo hard drukket,
Dat gebukket
Ik nu ben, ja ook gans krom;
Ik moet treurig en verslagen
In mijn klagen
Den gehele dag gaan om.
Vers 7
Want verdorret t' allen steden
Zijn mijn leden,
Door 't kruis dat mij 't hart doorsnijdt;
In mij is niet gezonds bleven;
Want mijn leven
Is vol lijdens t' aller tijd.
Vers 8
Ik, die wakker placht te wezen,
Ben mits dezen
Gaar gebroken, mat en krank;
Zodat ik, door 't kruis mijn harten,
Vol van smarten,
Schreie ganse dagen lank.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden