Psalm 39
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Ik sprak: Ik woude (zijnde welbedacht)
Op al mijn wegen nemen acht,
Dat ik met spreken niet misdeed onvrij,
Zolang de boze staat voor mij;
Al zou ik moeten mijnen mond altijd
Met enen toom houden bevrijd.
Vers 2
Als een stomm' en sprak ik noch goed, noch kwaad,
Ja 't goed verzweeg ik, 't welk mij schaadt;
Dies heeft zeer toegenomen, Heer mijn smart,
En met angst heeft gebrand mijn hart;
Dewijle dat ik murmureerd' onvro
Bij mij; tot dat ik sprak alzo:
Vers 3
Maak mij, o Heere, openbaar mijn end,
En den tijd mijns levens bekend;
Dat ik versta den tijd, dien Gij mij stelt;
Want Gij hebt mijn dagen geteld,
Die haast voorbij lopen, alzo men ziet,
En bij U geacht zijn als niet.
Vers 4
De mens, als ijdelheid, zeer haast verdwijnt
Als hij ook best te leven schijnt.
Hij is als een stroom, die snel gaat voorbij;
Tevergeefs vroeg en laat slaaft hij,
Om 't goed te verzamelen overal,
Niet wetend wien hij 't laten zal.
Vers 5
Wat is 't toch, dat ik verwacht, o mijn Heer?
Mijn hope staat op U nu meer.
Verlos mij van mijn zonden groot en zwaar;
Laat niet toe, dat ik zij eenpaar
Een tijdverdrijf en ook een spot onrein
Der dwaaz' en godd'lozen gemein.
Vers 6
Ik heb gedaan als een stom mens, voorwaar,
Stil zwijgende voor ende naar;
Want Gij, Heer, Zelf hebt mij toch zulks gedaan;
Dies houdt op van plagen en slaan;
Want door Uw straffen ben ik gans versmacht,
Gevoelend Uw handen met kracht.
Vers 7
Als Gij den mense straft ende kastijdt,
Hij werd tot niet in korten tijd;
Zijn schoonheid haast gelijk een kleed vergaat,
Dat de motten vereten kwaad.
De mensen zijn (zo men spreekt de waarheid)
Anders niet dan een ijdelheid.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden