Psalm 25
Datheen Psalmenberijming
Vers 2
Zijnen berg is een heilig oord;
Wie zal daarop komen nu voort?
Wie zal daar wonen ende blijven?
Die zijn hart en handen heeft rein,
Die de leugens haat groot en klein,
Noch geen meineed en zoekt te drijven.
Vers 3
Die mense zal zegen ontvaan;
God zal hem ook wel gadeslaan,
En door Zijn goedigheid bevrijden.
Zulks is 't geslachte t' aller tijd,
Dat God zoekt met harten verblijd,
O God Jakobs aan alle zijden.
Vers 4
Verhoogt u, grote poorten! nu,
Eeuwige deuren! verheft u,
Dat inga de Koning vol eren.
Wie is de Koning zo geacht?
't Is God, d' Overwinnaar met kracht
Wiens macht niet en is om vermeren.
Vers 5
Verhoogt u, grote poorten! nu,
Eeuwige deuren! verheft u,
Dat inga de Koning vol eren.
Wie is de Koning zo geacht?
't Is God der heirkrachten vol macht,
Die groot is, ja een Heer der heeren.
Vers 1
Mijn hart hef ik tot U, Heere!
Mijn hoop alleen op U staat.
Behoed mij toch voor onere,
Die mij wenst mijn vijand kwaad.
Zij werden, Heer, zo 't betaamt,
Niet schaamrood, die op U bouwen;
Maar zij zullen zijn beschaamd,
Die de vromen hier benauwen.
Vers 2
Heer! wijs mij toch Uwe wegen,
Die Gij wilt dat ik zal gaan;
Tot dezelve maak genegen
Mij, en doe mij die verstaan.
Leer en stier mij naar Uw woord,
In Uwe waarheid geprezen,
Gij zijt mijn hulp; dies nu voort
Wacht ik op U in dit wezen.
Vers 3
Gedenk Heer! aan Uw goedheden,
Stel U voor ogen voortaan
Uw grote barmhartigheden
Die Gij voormaals hebt gedaan;
Doch vergeet de zonden zwaar,
Mijner jonkheid zeer lichtvaardig;
Gedenk mijns goed'lijk eenpaar;
Tot mijn hulpe zijt volvaardig.
Vers 4
God is waarachtig en goedig,
Hij is 't en blijft zulks altijd;
Ten wege brengt Hij zachtmoedig,
Den zondaar vervallen wijd.
Den ootmoedigen leert Hij
Zijn godzalige voetpaden;
Hij toont ook Zijn wegen vrij
Den armen mensen beladen.
Vers 5
Goedheid en waarheid verheven,
Zijn des Heeren wegen al,
Voor hem, die daarnaar zijn leven
En zijn gangen richten zal.
O Heer! , door Uwen naam klaar,
Wil mij goediglijk mijn zonden
Vergeven; want zere zwaar
Ende groot zijn zij bevonden.
Vers 6
Wie is hij, die altijd spoedig
Onzen God vreest bovenal?
Die werd geleerd overvloedig
Van den weg, dien hij gaan zal.
Die zal bezitten zijn goed,
Met stilheid ende met vrede;
Zijn zaad zal in overvloed
Het land ook bezitten mede.
Vers 7
De verborgenheid des Heeren
Is den mens geopenbaard,
Die God vreest en houdt in eren,
En Zijn verbond wel bewaart,
Mijn hart ende mijn gemoed
Op den Heer hen alleen zetten;
Want Hij maakt vrij mijnen voet
Uit all' der godd'lozen netten.
Vers 8
Zie mij aan met goeder harte,
Heb toch meed'lijden met mij!
Want eenzaam ende vol smarte
Ben ik Heer! en gans onvrij.
Ik werde zere benauwd,
Daag'lijks werd groter mijn lijden;
Help mij, Heer! die U vertrouwt,
Uit den nood in dezen tijden.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden