Psalm 138
Datheen Psalmenberijming
Vers 3
Doch zo ik U, Jeruzalem geprezen,
Vergete, zo moet mijn rechterhand wezen
Onwetende des harpenspel hiernaar.
Mijn tonge kleev' aan mijnen mond eenpaar,
Zo ik u vergeet en mij kan verblijden,
Anders dan in uw welvaart t' allen tijden.
Vers 4
Wil Heer, den Edomieten zijn gedachtig,
Die over Jeruzalem riepen prachtig,
Als zij de stad teniet deden zeer fel,
Gedenk, dat sommigen riepen snel:
Rein af! rein af! dat ze gans verbrand werde,
Ende meteen uitgeroeid tot der aerde.
Vers 5
Maar men zal u, Babel, nog zo verbranden;
Gelukkig zullen ook wezen de handen,
Die 't kwaad zullen wreken, van u gedaan.
Wel hem, die uw kind'ren zal grijpen aan,
En trekken van uwe borsten onreine,
Om die te verpletteren aan de steine.
Vers 1
Ik dank U, Heer, uit 's harten grond;
Lippen en mond
Uw eer voortbringen;
Voor de vorsten wil ik, o Heer,
Uw lof en eer
Gestadig zingen.
Ik wil in Uwen tempel zaan
U bidden aan,
En eer bewijzen,
En U danken om Uw goedheid
En getrouwheid,
Niet om volprijzen.
Vers 2
Gij hebt Uwen Naam gemaakt groot,
Als Gij in nood
U toont waarachtig.
Als ik U aanroepe, Heer, Gij
Verhoret mij
En troost mij krachtig.
Dies moeten de koningen al,
In dezen val,
U zeer vereren,
Als zij verstaan, dat steeds Uw woord
Vast blijft nu voort,
O Heer der heren!
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden