Psalm 14
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
Mijn vijanden hebt gij verdaan,
En de booz' all' haast doen vergaan.
Gij hebt haar gedachtenis prachtig
Te niet gedaan door Uw hand krachtig.
Vers 6
Welaan, gij loos mens wel bekend,
Hebt gij uw voornemen volend?
En vernield onz' steden verheven?
In haren naam gans t' onder bleven?
Vers 7
Och neen! want God met grote kracht,
Die eeuwig heerset hoog geacht,
Is op den stoel, zo 't is gebleken,
Gezeten om 't recht uit te spreken.
Vers 8
Daar zal Hij richten met bescheid
't Aardrijk dat hier beneden leit.
Wegende de zaken met reden
Van alle mensen hier beneden.
Vers 9
Daar werd God de toevlucht allein
Des armen, dien men acht zeer klein,
Ja zijn toevlucht, die hem in 't lijden
Zal verkwikken en doen verblijden.
Vers 10
Dies zij, dien Gij, Heer! U maakt kond
Zullen op U vast staan gegrond;
Want die tot U gaan, Heer geprezen,
Zullen hier niet verlaten wezen.
Vers 11
Looft nu met lofzangen zeer klaar,
God die tot Sion woont eenpaar;
Vertelt Zijn grote wonderwerken,
Maakt dat z' alle mensen bemerken.
Vers 12
Hij gedenkt aan der vromen bloed,
En wreekt dat met een gram gemoed.
Dat geschrei wil Hij niet verachten,
Der benauwden, noch ook haar klachten.
Vers 13
Heer, Gij Die mijn God zijt in nood,
Zie aan mijn kruis en lijden groot.
Dat mijn vijanden mij opdringen;
Uit den weg des doods wilt mij bringen.
Vers 14
Dat ik midden in Uw gemeen',
Uwen lof zing en anders geen;
Zijnde verblijd en ook gedachtig
Dat Gij mij verlost hebt waarachtig.
Vers 4
Opdat hij, die mij sterk bevecht,
Niet zegg': hij is nedergelegd;
En dat de vreugd mijner vijanden,
Niet dubbel werd te mijner schande,
Ziende den val van Uwen knecht.
Vers 5
Op U, o Heer! staat mijn hoop allein;
Neem weg mijn kruis en nood niet klein,
Wil mij Uwe vreugd wederbringen;
Zo zal ik U loven met zingen,
Voor Uw weldaden in 't gemein.
Vers 1
De dwaas die spreekt in zijn harte zeer kwaad:
Daar is geen God; en hij verwoest met dezen
Zijn leven gans door zijn gruwelijk wezen;
Daar is niet één, die met woord ofte daad
Wat goeds begaat.
Vers 2
God des hemels de wereld overziet,
Ende bemerkt de mensen in den lande,
Of daar een is, die met goeden verstande,
Om Gods goedheid te zoeken in 't verdriet,
Hem toch bevliet.
Vers 3
Alles gemerkt, Hij vindt dat z' in 't gemeen
Al afwijken en gaan op boze wegen;
Zij zijn gruw'lijk, ja tot kwaad gans genegen;
Die wat goeds werkt, en is onder hen geen,
Ja niet tot een.
Vers 4
Zijn dan de bozen zo dwaas al te zaam,
Dat ze niet dan kwaad doen zonder afkeren;
Die mijn arm volk als dat brood gans verteren?
Zij zijn om 't aanroepen des Heeren Naam,
Zeer onbekwaam.
Vers 5
Zij zullen hen verwonderen voorwaar,
Als zij haast beangst zijnde zullen beven;
Want God, Wiens goedheid zeer hoog is verheven,
Is met den vromen, die Hem voor en naar
Liefheeft eenpaar.
Vers 6
Gij mens ongelukkig, dit toch verstaat,
Gij die bespot 't voornemen van den vromen,
't Welk God in zijn hart goediglijk laat komen;
Die alleen is des vromen toeverlaat,
Dien gij versmaadt.
Vers 9
Mijn benen kan Ik tellen groot en klein;
't Welk ziende de boze mensen onrein.
Zijn verblijd ende bespotten, Heere!
Mij alzo zere.
Mijn kleed is nu stukwijs uitgegeven,
Mijnen rok is ook gesteld daar beneven;
Opdat zij 't lot daarover werpen prachtig,
T' zaam eendrachtig.
Vers 10
Dies wil, Heer! van Mij nu niet verre gaan;
Maar goediglijk wil Mij, o God! bijstaan,
Haast U, Gij zijt, ende anders gene,
Mijn kracht allene.
Verlos Mijn ziel van 't zwaard Mijner vijanden,
Die Mij zoeken te krijgen in de handen,
En Mij gaarne wreed'lijk hadden verslonden,
Gelijk honden.
Vers 11
Help toch uit de muilen der leeuwen fel
Mijn ziel beangst, ende versterk die wel
Tegen de eenhoornen, die hen stellen
Om Mij te kwellen.
Zo zal Ik Mijnen broederen verkonden
Uwen naam; en zal z' daartoe ook vermonden
In 't openbaar, midden in Uwe kerken.
Uwe werken.
Vers 12
Ik zal zeggen: Gij all' die den Heer vreest,
Belijdt Hem, en gij kind'ren Jakobs meest
Prijst Zijn goedheid; Hem ende niemand el,
Vreze Israël.
Want Hij heeft Zijn aanzicht niet willen wenden
Van 't gebed des mensen in zijn ellenden;
Maar wil zijn stem Hem laten komen voren,
Tot Zijn oren.
Vers 13
Zo zal Uwen lof door Mij zijn verhaald;
In Uw gemeente zal wezen betaald
Mijn belofte, onder 't volk ootmoedig,
Dat U vreest goedig.
Daar zullen de armen verzadigd wezen
Van die, die U zoeken, werd Gij geprezen;
Gij vromen zult eeuwig (zijnde verheven)
In vreugd' leven.
Vers 14
Dit bedenkende zullen zijn bekeerd
De volken; en van hen werd Gij geëerd
Ende gediend, ook met knien gebogen,
Voor Uwe ogen.
Want zij zullen weten, dat U dat rijke
Alleen behoort; want Gij hebt geen gelijke,
En dat Gij over de volken met ere
Zijt een Heere.
Zij zullen, Heer, U eer aandoen zeer groot,
Die verzaad zijn; ook die des hongers nood
Lijden, die zullen U, Heere prijzen
En eer bewijzen.
Daar zal hen haar zaad ganselijk begeven
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden