Psalm 40
Datheen Psalmenberijming
Vers 8
Hoor mijn gebed, versta, Heer, mijne klacht,
Op mijn schreien neem nu toch acht;
Want een vreemd'ling ben ik, die slechts doorreest,
Zo ook mijn vaders zijn geweest,
Laat af van slaan, verkwik, Heer, mijn gemoed,
Eer dat ik van hier scheiden moet.
Vers 1
Nadat ik langen tijd hebbe verwacht
Den wille Gods in mijn ellend',
Zo heeft Hij Hem tot mij gewend,
En verhoord in den nood mijne klacht.
Uit den slijk zeer onreine
En een afgrond niet kleine
Met kracht Hij mij uittoog;
Hij heeft mijn voeten vast
Tot Zijn wegen gepast,
Op een steenrots zeer hoog.
Vers 2
In mijnen mond heeft Hij een lofzang zoet
Gegeven; dies werd Hij geëerd;
Daardoor het volk zal zijn geleerd,
Om den Heer te verwachten met lankmoed.
Welzalig zal hij wezen,
Die hoopt op God geprezen,
En op Hem vast blijft staan;
Latende hen, die stout
Liegen zeer menigvoud,
Die haast zullen vergaan.
Vers 3
Heer God, Uwe werken zijn wonderlijk,
Gij denkt op ons, Heer, goedertier;
Zodat niemand in 't leven hier
Uwe gaven kan melden zonderlijk.
Zou ik die al t' zaam loven,
't Getal gaat mij te boven
Slachtoffer nu voortaan,
Laat ik, 't welk Gij niet wilt;
Maar Gij hebt, Heere mild,
D' oren mij opgedaan.
Vers 4
Schuldoffer hebt Gij van mij begeerd niet
Voor de zonde; dan sprak Ik vrij:
Zie hier ben Ik, daar staat van Mij
Geschreven in Uw wetboek, zo elk ziet,
Dat Ik Uwen wil billig
Volbrengen zal gewillig.
Vers 5
Ik wil verkonden Uw gerecht'heid klaar
In de gemeenten overluid;
Gij weet uit wat hart dat zulks spruit;
Ik heb Uwe daden geroemd eenpaar.
Van Uw waarheid standvastig
En van Uw hulpe krachtig
Spreek ik tot groot en kleen:
Ik prijs, Heer, Uw goedheid,
En Uw getrouwigheid
Midden in Uw gemeent'.
Vers 6
Uwe goedheid zult Gij, Heer, nimmermeer
Van mij weren tot genen tijd;
Maar mij bijstaan in dezen strijd
En altijd bewaren tot Uwe eer.
't Kruis wil mij overvallen
Ende mijn zonden allen;
't Gezichte mij ontwijkt;
Ik heb meer lijdens stijf,
Dan haren aan mijn lijf,
't Harte mij gans bezwijkt.
Vers 7
O God! verlos mij nu genadelijk,
Kom mij te hulp, o Heer, zeer haast.
Laat toch beschaamd zijn en verbaasd,
Al die mijn dood zoeken gestadelijk,
Dat ze schande beërven,
Die mij willen bederven
En mij bespotten koen.
Hen toekome met kracht,
Dat ze hadden bedacht
Mij list'lijk aan te doen.
Vers 8
Maar in U zijn zij verheugd en verblijd,
Die met nood zijnde zeer benauwd,
Op U alleen hebben vertrouwd;
Dat ze zeggen: God zij gebenedijd,
Arm ben ik en ellendig,
Maar mijn God zeer bestendig
Zorgt voor mij nu voortaan,
Gij helpt mij door Uw kracht,
Gij hebt ook op mij acht:
Wil mij altijd bijstaan.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden