Psalm 24
Datheen Psalmenberijming
Vers 15
Zij zullen, Heer, U eer aandoen zeer groot,
Die verzaad zijn; ook die des hongers nood
Lijden, die zullen U, Heere prijzen
En eer bewijzen.
Daar zal hen haar zaad ganselijk begeven
Tot Uwen dienst; zij zullen, Heer verheven!
Van kindskind'ren altijd wezen gedachtig
Uws Naams krachtig.
Vers 16
Uit hen zal altijd iemand komen voort,
Om den nakomers te leren Uw woord,
Ende de goedigheid hoog geprezen,
Van U bewezen.
Vers 1
Mijn God voedt mij als mijn Herder geprezen;
Dies zal ik genes dings behoeflijk wezen.
In 't groene gras zeer lieflijk Hij mij weidet,
En aan dat zoet water Hij mij geleidet.
Hij verkwikt mijn ziel, die zeer is verslegen;
Om Zijns Naams wil leidt Hij mij in Zijn wegen.
Vers 2
Al waar 't schoon dat ik in 't dal des doods ginge,
En dat mij des doods schaduwe omvinge,
Ik vreze niet, Gij zijt bij mij gestadig,
En Gij troost mij met Uwen staf genadig.
Gij maakt rijk met goeden zeer veler handen,
Mijn tafel, voor d' ogen mijner vijanden.
Vers 3
Gij zalft mijn hoofd met riekend' olie goedig
En schenkt mij den beker vol overvloedig.
Gij zult doen dat Uwe gunst, o Heer krachtig,
Mijn leven lang bij mij steeds blijft eendrachtig;
Zodat ik hoop eeuwiglijk vast te wonen
In Godes huis, 't welk niet is om verschonen.
Vers 1
De aard is onzes God voorwaar,
En wat zij begrijpt ver en naar,
Met de mensen daarin woonachtig.
Hij heeft die op 't meer vast gegrond;
Hij verrijkt die alzins in 't rond
Met veel schone rivieren krachtig.
Vers 19
Met harten wilden zij God niet aankleven;
In Zijn verbond zijn zij ook niet gebleven,
Doch zo genadig is de Heer bevonden,
Dat Hij hun vergaf haar schand'lijke zonden;
Hij keerde Zijn gramschap groot van hen af,
En stilde dikwijls Zijnen toorne straf.
Vers 20
Hij bedachte dat haar zwakke nature
Niets anders dan een vlees was t' elker ure,
En als een wind die doorvliegt zonder keren.
Hoe dikwijls hebben zij den Heer der heren
Tot toorn verwekt en zeer bedroefd gemaakt
In de woestijne, die van hitte blaakt.
Vers 21
Dit volk, om God te tergen zeer genegen,
Heeft Hem verzocht altijd en allerwegen;
Ja heeft willen meesteren t' allen tijden
Den Heilige Israëls zonder mijden;
Niet denkend' aan Zijn hand, daardoor dat zij
Van haar vijanden gemaakt waren vrij.
Vers 22
Hij heeft hun wondertekenen gegeven
Die Hij in Egypte hadde bedreven;
In Zoan heeft Hij Zijn daden vermeret,
Daar Hij 't water haast in bloed heeft verkeret;
De beken waren bloed, dies met verdriet
Verging 't volk en konde zulks drinken niet.
Vers 23
Dan zond hun God wormen boos boven maten,
Die z' al, ja zelfs tot in de bedden aten;
Vorsen plaagden hen ook aan alle zijden;
In de vruchten moesten zij schade lijden
Van de rupsen die ze hebben gekweld;
De sprinkhanen verdorven 't ganse veld.
Vers 24
Haar wijngaard werd met den hagel geslagen,
Over de vijg'bomen vielen veel plagen.
Met hagel is al haar vee omgekommen,
't Vuur verteerde de kudden ook alommen.
Summa, Hij heeft over hen in 't gemeen
Zijnen toorn groot uitgestortet meteen.
Vers 25
Hij liet ze zeer straffen in alle zaken,
Door d' engelen die bereid zijn ter wraken.
Hij maakte plaats in Zijn gramschap zeer krachtig,
Niemand en verschoonde de Heer almachtig;
Haar vee, ja zij zelf storven zeer verbaasd,
Door de pestilentie wel met der haast.
In Egypte waren zeer snel verdorven
De eerstgeboor'nen, die haastelijk storven;
't Verraderisch geslacht van Cham geboren,
Heeft God ommegebracht in Zijnen toren.
Toen trok Zijn volk uit als schapen zeer goed,
Die Hij heeft in de woestijn opgevoed.
Vers 18
Zij vergramden ook God altijd
Aan 't twistwater met haren strijd;
Mozes zij ook jammerlijk plaagden,
Bedroefden hem zo zeer zijn hart;
Dat hij wat sprak, 't welk God mishaagde,
Door ongeduldigheid en smart.
Vers 19
De heidenen, zo God beval,
Brachten zij niet om overal.
Maar spaarden die, 't welk was verboden;
En leerden doen haar boosheid groot;
Zij dienden haar vervloekt' afgoden,
Die hun waren enen aanstoot.
Vers 20
Den veldduivelen zeer onrein,
Hebben zij geofferd gemein
Haar zonen en dochteren t' zamen;
Zij vergoten 't onschuldig bloed
Harer kinderen, in de namen
Der afgoden in overvloed.
Vers 21
Zij hebben 't land met bloed bedekt
Der onschuldigen en bevlekt
Met haar onreinheid niet om lijden;
Zij hebben schand'lijk geboeleerd,
En dagelijks aan alle zijden
Met de afgoden gehoereerd.
Vers 22
God werd over 't volk zeer beroerd,
Dat Hij zo wijd hadde gevoerd,
En kreeg een walging Zijner erven.
Dies gaf Hij Zijn volk in de macht
Der heidenen, die haar verderven
En verdrukking zochten met kracht.
Vers 23
Haar haters hebben z' onder voet
Gehad en gebracht tot ootmoed.
God maakte ze vrij onbeladen;
Maar zij dreven moedwilligheid;
Niet ter wereld konde hen schaden,
Dan alleen haar eigen boosheid.
Vers 24
Toch aanzag de Heer in den nood
Zijn volk, en uit genade bloot
Hoorde Hij haar bidden en klagen.
Aan Zijn verbond heeft Hij gedacht,
En Zijns toorns heeft Hij leed gedragen,
Naar Zijn goedheid zeer hoog geacht.
Bij hen, daar Zijn volk was gevaan,
Vonden zij gunst van stonden aan.
Wil ons, Heer, goediglijk bevrijden,
En verlossen door Uwen Naam
Van de heidenen t' allen tijden;
Zo zullen wij U prijzen t' zaam.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden