Psalm 51
Datheen Psalmenberijming
Vers 7
Nadat gij ook hebt Mijn gebod versmaad,
En als gij nog een dief ziet, met hem gaat;
Dien zijt gij gelijk, ja ook toegedaan.
Van echtbrekers wilt gij u niet ontslaan;
Den mond opent gij tot schenden en smaden,
Uw tonge kan niet dan liegen en schaden.
Vers 8
Gij zit en relt van uwen broeder kwaad,
En met achterklap gij hem zeer belaadt;
Dit doet gij, en omdat Ik zwijge stil,
Gij meent, dat Ik u gelijk wezen wil;
Maar ik zal u nog onder ogen stellen
Uw zond' en u daarom straffen en kwellen.
Vers 9
Och! wilt toch dit merken en wel verstaan,
Gij die God gans vergeet, hoort dit vermaan.
Opdat gij niet zonder hulp haast vergaat.
Die dankoffert, die eert Mij met der daad,
Spreekt God; en die dezen weg gaan en treden
Zullen Mijn heil overkomen in vrede.
Vers 1
Ontferm U over mij, arme zondaar,
Heer, naar Uwe goedheid, niet om volprijzen;
Wil mij ditmaal Uw genade bewijzen,
En vergeef mij mijn zonden groot en zwaar.
Was mij, o God, maak mij zuiver en klaar
Van mijn lelijke stinkende misdaden,
Die mij voor U onrein maken voorwaar;
Reinig mij door 't water Uwer genade.
Vers 2
Want door veel klagen mijn hart mij verflauwt,
Als ik (och arm! ) gevoel mijn grote zonden;
En dat meer is, voor mij staan t' elker stonde
Mijn zonden al; dies ik, Heer! ben benauwd.
Voor U en tegen U heb ik misdaan;
Dies blijft Gij rechtvaardig in Uwe wegen,
Als Gij mij straft en te gronde laat gaan,
En maakt beschaamd hen, die U spreken tegen.
Vers 3
Ik weet wel en moet bekennen voortaan,
Dat ik in ongerecht'heid ben geboren;
Ook staat mij dit tot allen tijd wel voren,
Dat mijn moeder in zond' mij heeft ontvaan.
Ik weet, dat Gij liefhebt en begeert zeer,
Een hart dat geheel oprecht is en goedig,
't Welk ik niet heb gehad; dien Gij, o Heer!
Uwe wijsheid openbaart overvloedig.
Vers 4
Gij zult mij met hysop, Heer, maken rein;
Zo zal ik geheel zuiver zijn bevonden;
Gij zult afwassen mijn smetten en zonden,
Zo word ik witter dan sneeuw in 't gemein.
Gij zult mij doen horen blijdschap en vreugd,
En mij van nieuws Uwe goedheid geprezen,
Bewijzen, Heer! dan zullen zeer verheugd,
Al mijn benen en al mijn krachten wezen.
Vers 5
Gij hebt lang genoeg gezien mijn misdaad,
Wilt toch Uw toornig gezicht daarvan wenden,
En vergeef mij (die nu ben vol ellenden)
Mijn boosheid al, en ook deez' zonde kwaad,
O God mijn Schepper, schep zonder verdrag
Een rein hart in mij en een nieuwe leven,
En, opdat ik U wel behagen mag,
Wil mij, o Heer! enen nieuwen geest geven.
Vers 6
Ik bid U, werp mij niet van Uw aanschijn,
En opdat ik besluite mijn begeren,
Uwen Heiligen Geest wil mij niet weren,
Als Hij in mij van U vernieuwd zal zijn.
Doe mij ook nu smaken de zekerheid
Mijner zaligheid Heer, door Uw genade;
Geef mij ook den geest der vrijmoedigheid,
Ende sterk mij daarmede vroeg en spade.
Vers 7
Dan zal ik gaan in Uw wegen bekwaam.
De bozen zal ik dien ook vlijtig leren:
Zodat ze hen tot U zullen bekeren,
En volgen mijn voetstappen al te zaam,
Wil mij, o God, Heer mijner zaligheid
Van deez' doodwaardige bloedschuld bevrijden;
Zo zal mijn mond Uwe gerechtigheid
En Uw goedheid zingen ende belijden.
Vers 8
O Heer! wil mij toch open doen den mond,
Anders kan ik niets goeds spreken waarachtig:
Maar als Gij, Heer, dien zult openen krachtig,
Zo zal ik Uwen lof schoon maken kond.
Waar 't dat Gij slachtofferen had begeerd
Der stieren en ossen of diergelijke,
Ik had ze geofferd; maar gans niet weerd
Is voor U zulk off'ren alzo 't mag blijken.
Vers 9
Een recht offer, dat de Heere neemt aan,
Is een gemoed, benauwd door angst en klagen;
Een need'rig hart en enen geest verslagen,
En zal God niet verachten, maar ontvaan.
O Heer! doe Sion wel naar Uw goedheid,
En Jeruzalem, die op U betrouwet;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden