Psalm 119
Datheen Psalmenberijming
Vers 14
Gij zijt mijn God, Dien ik doe ere
Met lofzangen van zoeten toon;
U alleen aanbid ik, o Heere;
En prijs U steeds met psalmen schoon.
Danket den Heer zeer hoog geprezen,
Want groot is Zijn vriendelijkheid;
Zijn goedertierenheid zal wezen
Bestendig in der eeuwigheid.
Vers 1
Gelukzalig is de mense die leeft
In een gemoed dat oprecht is bevonden,
Die hem geheel tot Gods wetten begeeft.
Wel hem, die naarstig is tot allen stonden,
Om te houden Gods geboden zeer zoet,
En Zijn kennisse met vlijt te doorgronden.
Vers 2
Dezulken zijn niet boos, maar wijs en vroed,
Die altijd gaan in Gods wetten en wegen,
En zoeken te doen wat recht is en goed.
Gij wilt, Heer, dat een ieder zij genegen,
Te houden Uwe geboden zeer klaar.
Met vurigheid, zo Uw kinderen plegen.
Vers 3
Och waar 't, dat Gij mijn leven gans en gaar
Schiktet naar Uwe wet door Uw genade,
Dat ik niet af en viele hier noch daar.
Zo lang werd' ik bevrijd voor schand' en schade,
Als ik Uw woord met vlijt zal merken aan,
En mij zal zoeken daarmee te beraden.
Vers 4
Dan zult Gij van mij prijs en eer ontvaan
Uit een rein hart, als ik werd onderwezen
Van Uw rechten, die met dat recht bestaan.
Ik wil houden Uwe wet uitgelezen;
Dies bid ik, zijnde met krankheid bevaan,
Verlaat mij niet langer, o God geprezen!
Vers 5
Hoe zal een jongman onstraffelijk gaan
In zijn wegen? Als hij hem recht zal dragen
Naar Uw gebod en goddelijk vermaan.
Ik zoek U Heer, met een naarstig navragen;
Dies van Uwe wet en laat mij toch niet
Afwijken, nu toch ook tot genen dagen.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden