Psalm 45
Datheen Psalmenberijming
Vers 11
Hadden wij niet geweest gedachtig
Onz' Heeren ende Gods almachtig,
Of onz' handen tegen 't gebod
Uitgestrekt, dan alleen tot God;
De Heer, zou zulks straffen voorwaar,
Hij, Die kan zien ende doorgronden
's Mensen hart, en Wien openbaar
Alle dingen zijn t' alle stonden.
Vers 12
Om Uwentwil zijn wij geslachtet,
Ommegebracht, en ook geachtet
Als schapen, die daar zijn bereid,
Om op de bank te zijn geleid.
Waarom slaapt Gij, Heer, in den nood?
Ontwaak, zie ons, die boven maten
Benauwd zijn, en toon Uw kracht groot,
En wil ons nu toch niet verlaten.
Vers 13
Waarom is 't dat Gij U verberget,
Als men ons overlasting verget?
Waarom hebt Gij meed'lijden geen,
Als men ons benauwt in 't gemeen?
Uw strafheid, die over ons gaat,
Maakt ons vol schande en onwaarde;
Mitsdat Gij ons zo nederslaat,
Onze buik kleeft gaar aan de aarde.
Vers 14
Maak U op en sla ons toch gade,
Help ons naar Uw grote genade,
En ons door Uwe goedigheid
Verlos van deze tegenheid.
Vers 1
Mijn hart wil nu een zeer schoon lied voortbringen;
Want van den Koning zal ik vrolijk zingen,
Mijn tong zal Zijn lof melden overal,
Sneller dan een schrijver, die 't schrijven zal.
Gij zijt de schoonst' onder al de mensen,
Geen zoeter spraak als d' Uwe kan men wensen;
Daarom maakt God dat U ieder geslacht
Looft ende prijst eeuwiglijk dag en nacht.
Vers 2
O Gij schoonst' aller mensen t' allen tijden,
Bereid U en gordet aan Uwe zijden
Uw zwaard zeer scherp, 't welk U is een sieraad
Van Uwen schonen koninklijken staat.
Klim op Uwen wagen, zijt hoog verheven
Met triumfe; want Gij hebt U begeven
Tot waarheid, trouwe, recht en liefd' eenpaar;
Daardoor zult Gij doen dingen groot en zwaar.
Vers 3
Met Uwe pijen en schichten te zamen,
Zult Gij schieten al de ongehoorzamen;
Dat volk wordt ook daarmee geraakt gemeen,
En wordt den Koning gehoorzaam meteen.
O God en Koning, Uwe stoel geprezen,
Is een stoel, die eeuwig verhoogd zal wezen;
En de scepter van Uwe majesteit
Is ook een scepter der gerechtigheid.
Vers 4
Gij haat dat kwaad en bemint 't recht gestadig;
Daarom o God! heeft U mijn God genadig
Boven allen met vreugdeolie zoet
Gezalfd, daardoor Hij u wel rieken doet.
Van mirr', aloë en met kassie krachtig,
Riekt Uw gewaad, als Gij, o Koning machtig,
Uit Uw kamer en ivoren troon gaat;
Daar ieg'lijk t' Uwer ere bereid staat.
Vers 5
De dochters der koningen, die Gij eret
En versiert, hebben Uwen staat vermeret.
Ook staat U de bruid aan Uw rechterhand,
Met Ofirs goud gesierd in haren stand,
Hoor dochter, die de schoonste zijt bevonden,
Versta en verneem wat ik zal verkonden;
Wil toch vergeten uw volk in 't gemeen,
Ja gans ook uwes vaders huis meteen.
Vers 6
Want onzen Koning, heerlijk boven allen,
Heeft in uwe schoonheid een groot gevallen.
Hij wil uwe Heer zijn van nu voortaan.
En gij zult Hem aanbidden onderdaan.
't Volk van Tyrus, in rijkdom overvloedig,
Zal u met gaven schoon eren ootmoedig.
's Konings dochter zal kost'lijk zijn gekleed,
Met gulden stukken versierd overbreed.
Vers 7
Met gestikte klederen toebereidet
Zal zij tot den Koning wezen geleidet,
Met alle haar staatsjonkvrouwen zeer rein,
En met der dienstmaagden getal niet klein.
Vol van vreugde ende vrij van benauwen,
Zullen zij komen en al t' zaam aanschouwen
Den Koning in Zijn triumfe zeer schoon,
Daar Hij heerlijk zal zitten in den troon.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden