Psalm 49
Datheen Psalmenberijming
Vers 3
Een smart gelijk des barens nood,
Heeft ze bevangen, klein en groot;
Gelijk als wan' Gij met tempeesten
De schepen breekt, minst met den meesten,
Wij hebben 't bevonden klaar,
Dat ons voorzeid was voorwaar
Te weten, dat de woonstede
Des sterken Gods vol van vrede,
Is de plaatse, daar met lusten
Onze God eeuwig wil rusten.
Vers 4
Hij heeft z' alzo gemaakt voortaan,
Dat z' eeuwiglijk wel zal bestaan;
Midden in Uw huis kan men, Heere!
Uwe gunste wel merken zere.
Dies werd alleszins verbreid,
Heer! Uwes Naams heerlijkheid.
Uwen lof hoort men verkonden
Overal uit alle monden.
Uw rechterhand is bevonden
Vol gerecht'heid t' allen stonden.
Vers 5
De berg Sion is zeer verblijd;
Ook houden vierdag nu ter tijd
De dochters van Juda lofwaardig.
Over Uw oordelen rechtvaardig,
Gaat rondom Sion niet kleen,
En telt haar torens meteen;
Haar sterkheid bemerkt eendrachtig;
Ziet ook haar muren zeer krachtig.
Dat Sion den nakoom'lingen
Bekend werde door deez' dingen.
Vers 6
Want onz' God heerset overal
Eeuwiglijk, dies Hij ook nu zal
Ons in dit leven wel geleiden,
Totdat de dood ons doet verscheiden.
Vers 1
Gij, mensen al, hoort en wilt toch verstaan,
Gij, volken al, komt en treed hier vooraan;
Gij, gemeen volk, ook die als heren leeft,
Rijk, arm en krank, u tot horen begeeft.
Wijsheid zal u uitspreken de mond mijn,
En van verstandige reden vol zijn;
Vers 2
Waarom zal ik mij in angst zo verslaan,
Al ben ik nu omringd en ook gevaan
Van de bozen, die op mij hebben acht,
Dat ik van hen tot niet werde gebracht?
Die hen verlaten op al haar groot goed,
En daarop dragen enen hogen moed;
Doch d' een broeder houdt d' ander niet in 't leven,
Hij kan God niets tot een rantsoengeld geven.
Vers 3
Want dat rantsoen valt den mense te zwaar,
Hij kan geenszins dat opleggen voorwaar.
Al leeft hij lang zonder in 't graf te gaan,
Nog moet hij zulks alles laten aanstaan.
Dat de wijzen sterven, men daag'lijks ziet,
Evenals de dwazen met groot verdriet;
Haar goed daarna bezitten en verzwenden
Vreemden, die zij nooit zagen noch en kenden.
Vers 4
Toch is haren lust en haar spreken al,
Dat haar huis eeuwiglijk vast blijven zal;
En haar plaatsen, die naar hen zijn genaamd,
Kindskind'ren erven zullen onbeschaamd.
Maar of ze schoon hier hebben heerlijkheid,
Ze behouden die niet in eeuwigheid,
Maar de pofhansen, geacht groot van staten,
Moeten als 't vee daarvan, en alles laten.
Vers 5
Niet dan ijdelheid en is al haar doen;
Nochtans van hare kind'ren kloek en koen,
Werd dit geprezen steeds met groten vliet;
Zij doen zulks na, nochtans is 't min dan niet.
Met hopen varen zij ter helle breed
En worden doorknaagd van den dood zeer wreed;
Maar die vroom zijn van harten en van zinnen,
Zullen heersen en de booz' overwinnen.
Vers 6
Der bozen roem en stoutheid zal vergaan,
In der helle blijven zij steeds gevaan.
Maar daarvan zal God mij bevrijden recht;
Omdat Hij mij neemt aan tot Zijnen knecht,
Daarom en vreest niet, als gij ziet of hoort,
Dat iemand rijk wordt en getrokken voort;
Want stervende draagt hij met hem geen have,
Zijn ere wordt ook met hem niet begraven.
Vers 7
Zij troosten hen in dezen overvloed;
En prijzen dien, die maken goeden moed;
Maar zij moeten tot haar vaders haast vlien,
Daar ze Gods heerlijkheid niet zullen zien,
Summa: als een mens komt tot heerlijkheid,
Zo wordt hij door zijn onverstandigheid
Den vee gelijk (groot'lijks tot zijne blamen);
Welkers ziel ende lijf vergaan te zamen.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden