Psalm 35
Datheen Psalmenberijming
Vers 7
Uwe tonge bewaart,
Dat zij toch niet en spreek' onrecht,
Dat gij den mense goed en slecht
Met bedrog niet bezwaart.
Vliedt 't kwade, 't goede doet;
Zoekt den vreed' en dien ook najaagt;
Want God zoekt die, ende Hij vraagt
Naar hen, die steeds doen goed.
Vers 8
God zeer enst'lijk aanziet
De schalken en ook haar boos werk;
Hij zal maken, door Zijn kracht sterk,
Haren naam gans tot niet.
De vroom' in dit ellend'
Bidden God en worden verhoord.
Hij behoedt z' ook altijd nu voort;
Tot haar hulp Hij Hem wendt.
Vers 9
Bij den harten benauwd,
Is God zeer goedertier altijd;
Hij helpt uit lijden, nood en strijd,
Die Hij daarin aanschouwt,
Die vroom is van gemoed,
Zal zeer veel lijden overal;
Maar God hem haast vrij maken zal
Van kruis en tegenspoed.
Vers 10
Onze God wel bewaart
Zijn benen, zodat daar niet een
Van al gebroken werd ontweën,
Nog enigszins bezwaard.
Maar de boze met kracht
Werd verdorven door zijn misdaad;
En die den oprechten doet kwaad,
Zal vergaan gans veracht.
Vers 11
God zal steeds gadeslaan
De vromen, die hem dienen blij.
Die op den Heer vertrouwen vrij.
Blijven eeuwiglijk staan.
Vers 1
Twist, Heer, met mijn twisters vol pracht,
Mijn bestrijders bestrijd met kracht,
Grijp den schild en wapen in handen,
Maak U op tot mijnen bijstande.
Trek dat zwaard uit, voor mij nu ga,
Hinder z' en hen toch wedersta;
Spreek tot mijne ziel: Ik ben 't alleen,
Die U bewaar, en anders geen.
Vers 2
Dat ze schaamrood zijn en verbaasd,
Verslagen en vol schanden haast,
Zij die altijd staan naar mijn leven,
En mij benauwen daar beneven.
Dat zij worden gelijk dat zand,
Dat de wind snel drijft over 't land;
Gods Engel moet ze jagen al,
En haastiglijk brengen ten val.
Vers 3
Haar weg zij glad in 't aardse dal;
Door wegen duister ende smal
Moet ze Gods Engel steeds najagen
En zonder ophouden zeer plagen.
Omdat z' hebben mij zeer gekweld
En heimelijk netten gesteld;
Ja zonder oorzaak toegeleid,
Om mij te doden met wreedheid.
Vers 4
Onverziens zij de mense kwaad
Overvallen met schand' en smaad;
Zijn voeten in 't strik moeten hangen,
Daarmeed' hij mij meende te vangen.
Doe hem toch in den kuil vergaan,
Dien hij mij te graven vangt aan;
Dan werd mijn ziel in God verblijd,
Die ze bewaard heeft t' allen tijd.
Vers 5
Dan zullen mijn benen vrolijk
Zeggen: Heer! wie is U gelijk?
Die den zwakken (zo elk kan merken)
Bevrijdt van dat geweld der sterken.
D' ellendigen Gij ook bewaart.
Dat hen de boze niet bezwaart.
Vals' getuigen zeggen mij aan,
Dat ik nooit en hebbe begaan.
Vers 6
Voor goed hebben zij kwaad gedaan
En naar mijn leven gestaan;
Maar zij met kruis zijnde geslagen,
Ik heb met vasten leed gedragen;
Voor hen heb ik uit 's harten grond,
U Heer', gebeden t' elken stond;
Voor hen Heer, zorgt al mijn gemoed,
Als voor een vriend en broeder goed.
Vers 7
Ik was bedroefd ende versaagd,
Als die over zijn moeder klaagt;
Maar als zij hoorden van mijn lijden,
Zij loechen te zaam met verblijden.
De ergste mensen die ik weet,
Zijn mij tegen met listen wreed;
Zonder schuld ben ik, Heer, veracht,
Voor hen allen dag ende nacht.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden