Psalm 8
Datheen Psalmenberijming
Vers 7
Van nu heeft bereid God almachtig,
Dood'lijk geschut en wapen krachtig;
Hij maakt pijlen ter straf bekwaam
Dergenen, die mij haten t' zaam;
Een ander heeft kwaad in zijn zinnen,
Hij is zwanger met onrecht binnen.
Dies zal hij baren anders niet,
Dan enkel leugen met verdriet.
Vers 8
Om enen diepen put te graven,
Ziet men hem naarstelijken slaven.
Maar in den put zal hij vergaan,
Dien hij mij te graven vangt aan.
Dat kwaad, dat hij heeft voorgenomen
Mij te doen, zal op zijn hoofd komen;
Ja 't kwaad dat hij doet overal,
Op zijnen kop haast vallen zal.
Vers 9
Dies mijn hart God daarom nu prijzet,
Dat Hij gerechtigheid bewijzet;
En zo lang als ik leve vrij,
Zal ik den Heere zingen blij.
Vers 1
O onze God en Heer zeer hoog geprezen,
Hoe heerlijk moet toch Uwe Name wezen!
Over 't aardrijk strekt Uw heerlijkheid schoon,
Ja wijder dan daar gaat des hemels troon.
Vers 2
Men ziet alzins Uwer kracht veel getuigen,
Zelfs in de mond der kinderen, die zuigen.
Daardoor maakt Gij tot niet ende beschaamd
Uw vijanden, door Uw kracht zeer vernaamd.
Vers 3
Maar als ik wil aanzien ende bemerken
De hemelen Heer! Uwer handen werken,
De sterren, de mane, die Gij door 't woord
Maakt ende stelt een ieder op zijn oord.
Vers 4
Alsdan spreek ik bij mij verwonderd zere:
Wat is toch van den armen mens, o Heere!
Dat Gij zijner alzo gedachtig zijt,
En over hem zorge draagt t' aller tijd.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden