Psalm 70
Datheen Psalmenberijming
Vers 11
Stort over hen, Heer! Uwe toornigheid;
Omring ze met Uw ongenade krachtig;
Dat niemand in haar steden zij woonachtig,
Maar woest blijven tot in der eeuwigheid.
Want de bozen hebben hen niet geschaamd
Hem te kwellen, dien Gij slechts wilt kastijden,
Als Gij iemand tuchtigt, zo 't U betaamt,
Dien bespotten zij t' zaam met groot verblijden.
Vers 12
Vermenig haar zonden, maak ze beschaamd;
Van Uw goedheid laat ze wezen versteken;
Haar naam zij uit 't boek des levens gestreken,
Laat z' onder de vromen niet zijn genaamd,
Maar hoewel ik ellendig ben en krank,
Gij zult nochtans mijn troost en toevlucht wezen.
Ik zal Uwen Naam loven met gezang,
Met dankbaarheid wordt Gij van mij geprezen.
Vers 13
Zulks is den Heer dank'lijker t' aller tijd,
Dan ossen die klauwen en hoornen dragen;
Dit zullen zien d' ellendigen verslagen,
En zullen daarin wezen zeer verblijd.
Haar hart zal wederom 't leven ontvaan;
Want God verhoort de benauwden en armen;
Hij zal Zijn volk ook niet laten vergaan
In den put, maar Hem daarover ontfarmen.
Vers 14
Gij hemel en aarde prijst Zijn goedheid,
Gij zee en vissen, die in 't water leven;
Want God wil Hem tot Sions hulp begeven;
Hij zal Juda bouwen in zekerheid.
Daar zullen wonen Godes knechten al,
Ende haar zaad zal alzulks ook beërven;
Een ieder die Gods Naam beminnen zal,
Die zal daar een vrije woning verwerven.
Vers 1
O God, op Wien mijn hope staat,
Haast U, help mij, vrijd mij van schanden;
Tot mijnen bijstand strek Uw handen,
Verdoe al mijn vijanden kwaad.
Die naar mijn ziel listelijk jagen,
Moeten vol schand' zijn en verdriet;
Die mij willen brengen tot niet,
Moeten vlieden en zijn verslagen.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden