Psalm 55
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Och, Heer almachtig, help toch mij,
Door Uwen Naam en sterkte krachtig;
Neem mijn zaak aan, wees mijns gedachtig,
Laat Uwe macht verschijnen vrij.
't Gebed dat ik nu doe, verhoor;
Wil, Heer, neigen tot mij Uw oren,
Opdat Gij moogt goediglijk horen
De woorden, die ik brenge voort.
Vers 2
Met een wreed harte, zo elk ziet,
Komen mij nu toe mijn vijanden;
Naar mijn leven zijn ze gestanden,
Zij hebben God voor ogen niet,
Nochtans doet God mij onderstand
Door hulp, die Hij mij heeft bewezen;
Hij is bij mij in allen dezen
En onderhoudt mij met Zijn hand.
Vers 3
Hij is 't, die daar doet vallen zwaar
Op mijn vijanden al Zijn plagen;
Als zij van Hem werden verslagen,
Dan werd Uwe trouw openbaar.
Dan zal ik vrijwillig, o Heer!
Een vrolijk offer U toebringen;
Uwen naam lovende met zingen,
Die vol goedheid is en vol eer.
Vers 4
Gij heb mij uit nood ende pijn
Verlost, en mij laten aanschouwen
Mijnen lust in dat zwaar benauwen,
En de straf der vijanden mijn.
Vers 1
O Heer, wil mijn gebed verhoren,
Keer niet van mijn smeken Uw oren,
Dat ik U, o God, doe gestadig.
Zie mij toch aan, hoor mijn gewag;
Want ik zucht en doe mijn geklag;
Tot U schrei ik, wees mij genadig.
Vers 2
Mijn haters mij dreigen en plagen
Met de bozen, die mij najagen;
Haar giftig hart, vol loze treken,
Op mijn schade naarstig bedenkt,
Ik ben van hen vervolgd, gekrenkt;
Vers 3
Mijn hart is vol van angst en beven,
Vol dood'lijke vrees is mijn leven,
Ik ben verbaasd en zeer verslagen:
Met schrikken en benauwdheid groot
Ben ik nu bedekt in den nood;
Dies moet ik U, Heer, alzo klagen:
Vers 4
Och! of mij vleugelen toekwamen,
Als duifkens die daar vliegen t' zamen!
Opdat ik nu mocht weggeraken
En haast ergens wel bevrijd zijn;
Ik zou vliegen in een woestijn
Ende daar mijnen leger maken.
Vers 5
Ik zou mij haast verzien ter zijden,
En voor dezen stormwind mij vrijden,
Totdat hij waar voorbij gegleden.
Maak Heer, oneens haar tongen snel,
Verderf ze; want van geweld fel,
En van onrecht zijn vol haar steden.
Vers 6
Moedwillig geweld t' allen stonden,
Is binnen haar muren gevonden;
Moeit', arbeid en al zulke werken,
Onrecht en ook grote boosheid,
Liegen, bedriegen, listigheid,
Heersen bij hen, zo men kan merken.
Vers 7
Waar 't dat mijn vijand, dien ik kende,
Mij vervolgd' en mij alzo schende;
Of dat, die mij merk'lijk benijden,
Mij benauwden; ik zou 't voorwaar
Beter lijden, of hier of daar
Voor hen mij bergen en hen mijden.
Vers 8
Maar gij, die alleen pleegt te wezen
Mijn gezel en vriend uitgelezen;
Die mij waart lief en aangename,
En wist bovendien mijn secreet.
Wij wandelden fijn met bescheed;
Ja gingen in Gods huis te zamen.
Vers 9
De dood moet z' al haastelijk halen,
En dat ze ook levende dalen
Ter helle; want onrecht en schade
Woont onder deze boze rot;
Maar ik aanroepe mijnen God,
Die mij beschermt door Zijn genade.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden