Psalm 3
Datheen Psalmenberijming
Vers 3
Hij zal z' aanspreken elk bij zijnen naam,
In zijn gramschap, die grootlijks is te vruchten.
Hij zal ze verbaasd maken al te zaam
In Zijn toornigheid, die zeer is te duchten;
En zal spreken: Gij koningen wilt horen!
Van waar komt u dezen raadslag zo erg?
Ik heb Mijn Koning gezalfd en verkoren
Over Sion, Mijnen heiligen berg.
Vers 4
En Ik, Zijn Koning, van Hem toebereid,
Zal Gods oordeel spreken voor ieders oren,
't Welk is, dat Hij Mij klaarlijk heeft gezeid:
Gij zijt mijn Zoon, heden van Mij geboren;
Begeer van Mij, Ik zal U t' eender erven,
Veel volkeren haast maken onderdaan.
Een al zulk rijk zult Gij van Mij verwerven,
Dat tot den einde des aardrijks zal gaan.
Vers 5
Gij zult dragen enen ijzeren staf,
Om die al te dwingen dat z' U doen ere.
Gij zult z' in den wind verstrooien als kaf,
En morzelen als een aarden vat tere.
Dies gij koningen en vorsten der aarde,
Wilt Mijn onderwijs met harten ontvaan.
En gij richters, wilt met ootmoed aanvaarden
't Goed vermaan dat U van Mij werd gedaan.
Vers 6
Dient God met kinderlijke vreze goed,
Vreest Zijn gramschap en zoekt Hem te behagen.
Verblijdt U en beeft voor Hem met ootmoed.
Ziet dat gij Hem geen oorzaak geeft te klagen.
Kusset den Zoon, Dien Hij u heeft gezonden,
Dat Hij niet gram zij over uwe daad;
Opdat gij haast te zaam niet wordt verslonden,
En in uwen weg niet schrikk'lijk vergaat.
Vers 7
Want Zijn gramschap ontsteekt zeer haast en brandt
Gelijk een vuur, als men daarop niet achtet
Och, hoe zalig is hij in zulken stand,
Die Hem vertrouwt en op Zijn goedheid wachtet.
Vers 1
Hoe veel is des volks, Heer,
Dat mij benijdt zo zeer?
Hoe veel mensen mij kwellen?
Hoe veel vijanden mijn
Nu sterk te velde zijn,
Die hen tegen mij stellen?
Ik zie daar veel voorwaar,
Die tot mij spreken klaar:
Vergaan zijn al mijn krachten;
Zijn God Die helpt hem niet
In dit kruis en verdriet.
Maar 't zijn ijdel gedachten.
Vers 2
Want Gij zijt Heer! mijn schild,
Die mij beschermen wilt
En mij ere wilt geven.
Gij doet, dat ik voortaan
Mag vrij openlijk gaan,
Met den hoofd opgeheven.
Ik heb in mijn ellend'
Mijn stem tot God gewend
En geklaagd in dit wezen.
Hij heeft ook naar Zijn woord,
Mijn klacht altijd verhoord
Van Zijnen berg geprezen.
Vers 3
Dies zal ik rust ontvaân
En zeker slapen gaan,
Bewaard voor alle schade.
Ik zal des morgens klaar
Ontwaken zonder vaar;
Want God wil mij slaan gade.
Honderdduizend bijeen
Deden mij vreze geen,
Wanneer zij zulks aanvingen
En mij wilden met haast,
Om te maken verbaasd,
Verstrikken en omringen.
Vers 4
Kom Heer! toon dat Gij zijt
Met mij tot allen tijd;
En dat Gij mijn vijanden
Op 't kinnebakken slaat.
En hen breekt met der daad
In stukken hare tanden.
Van U is 't, o Heer, goed!
Dat men verwachten moet
Hulp en troost vroeg en spade.
Want over Uw volk hier,
Stort Gij, Heer, goedertier
Zeer rijk'lijk Uw genade.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden