Psalm 46
Datheen Psalmenberijming
Vers 8
Dies klaag niet, dat gij uw vrienden moet laten;
Want door dit huwelijk, hoog boven maten,
Zult gij krijgen kind'ren, lieflijk en fijn,
Die eeuwiglijk koningen zullen zijn.
Ik wil Uwen Naam en heerlijkheid prijzen
In eeuwigheid en U ere bewijzen;
En de volkeren zullen t' allen tijd
U loven en danken, zijnde verblijd.
Vers 1
Als ons de nood overvalt krachtig,
Ons burgt en heil is God almachtig;
Zulks bevinden wij in den nood,
En hebben in Hem troost zeer groot.
Dies vrezen wij in genen dinge,
Al waar 't dat de wereld verginge,
En de bergen hen wierpen snel
In 't midden der zee diep en fel.
Vers 2
Al waar 't dat 't water des meers diepe
Raasde t' zaam en ook overliepe;
Al waren teniet door zijn kracht
Bergen en steenrotsen gebracht;
Nochtans zullen de beken reine,
Ook menige klare fonteine,
De schone stad maken verblijd,
Daar God in woont tot allen tijd.
Vers 3
Midden in haar woont God geprezen,
En wil eeuwiglijk bij haar wezen.
Niets zal ze bewegen voortaan,
Want de Heer' wil z' altijd bijstaan.
Veel volks is ons geweest zeer tegen,
Koninkrijken hen ook bewegen;
Van haar gerucht, alzo dat scheen,
Verging d' aard' en hemel meteen.
Vers 4
In zulke stormen ende baren
Is met ons de Heer' der heirscharen;
God Jakobs is ons een burcht vast
Tegen geweld en overlast;
Komt toch al, wilt zien en bemerken
Onzes Gods grote wonderwerken;
Die Hij hier op der aarde doet,
Naar Zijne grote wijsheid goed.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden