Psalm 18
Datheen Psalmenberijming
Vers 8
Ik zal nog aanzien Uw aanschijn,
En rein staan voor U, Heer geprezen,
En naar Uw beeld opgewekt wezen,
Dan zal ik ook recht verzaad zijn.
Ik zal U lieven en dienen eendrachtig,
Mijn leven lang, o God, mijn sterkte krachtig;
Gij zijt mijn burcht, mijn troost, mijn heil, mijn steen,
Mijn schild, mijn hoorn, mijn bewaarder alleen.
Vers 1
Mijn hope staat alleen op God geprezen,
Hij wil mijn wapen en mijn toevlucht wezen.
Als ik Hem grootmaak en bid naar Zijn woord,
Mijn vijanden Hij haastelijk verstoort.
's Doods nood omving mij deez' voorleden dagen,
Stromen der bozen maakten 't hart verslagen;
De angst des grafs hadde mij gans bevaân,
Met de strikken des doods was ik belaân.
Vers 2
Zo benauwd zijnde, heb ik God gebeden,
En Hem aangeroepen van hier beneden,
Mijn geschrei tot Hem in den hemel kwam,
En mijn stem tot Zijnen oren opklam.
Van stonden aan beefde dat gans aardrijke,
De bergen werden beweegd desgelijke,
Verschrikt waren zij bovenmate zeer,
Want met ernst groot vertoornde Hem de Heer.
Vers 3
Uit Zijn neusgaten ging damp tot dier stonde,
En een schrikkelijk vuur uit Zijnen monde,
Hij was ontsteken met toorne zo groot,
Dat Hij alzins hete kolen uitgoot,
Hij boog de lucht en daalde tot de volken,
Onder Zijn voeten waren duist're wolken;
Hij zat op den wind die hem krachtig roert,
En Hij werd op Zijn vleugelen gevoerd.
Vers 4
Duist're wolken Hem ganselijk bedekten,
En als een tente rondom Hem zij strekten;
Door Zijnen glans zijn ook de wolken zaan
Verdeeld ende hebben haar opgedaan.
Hij heeft hagel en bliksem toebereidet,
En in de lucht donderslagen gebreidet,
De hoogste God, liet zijnen donder gaan,
En liet d' aarde met hagel en vuur slaan.
Vers 12
Want daar zij zulken nood hebben bezeven,
God hadde den wolken gebod gegeven
En den hemel ontdaan in 't openbare;
Hij regende 't manna der ganse schare,
Zodat zij zijn geworden tot dier stad
Des hemels brood geheel vol ende zat.
Vers 13
De sterf'lijke mens daar zijnde gezeten,
Heeft van dat brood der engelen gegeten;
Dies is hij haast zat geweest boven maten.
God heeft de winden zeer sterk waaien laten,
Den enen uit het zuiden door Zijn kracht,
Den and'ren heeft Hij uit 't oosten gebracht.
Vers 14
Daarna heeft Hij dat vlees van smake goedig,
Geregend uit den hemel overvloedig;
En gelijk des zands veel is in getale,
Gaf Hij hun vogels t' eten altemale;
Die vielen op den leger overbreid,
In den tenten hebben zij die bereid.
Vers 15
Zo werd deze hoop zwaarlijk om verzaden,
Zeer vol zijnde, met deez' spijs overladen;
Haren lust koelden zij op deze wijze;
Doch zij aten noch steeds van deze spijze,
Ja hadden noch even tot dezer stond
't Vlees tussen de tanden in haren mond,
Die verlost, die Hem betrouwen gestadig.
Maar zij huichelden steeds met haren mond,
Haar tong sprak niets dan leugen in den grond.
Met harten wilden zij God niet aankleven;
In Zijn verbond zijn zij ook niet gebleven,
Doch zo genadig is de Heer bevonden,
Dat Hij hun vergaf haar schand'lijke zonden;
Vers 16
Als God gram werd en dit volk liet verderven,
En de voornaamst' onder hen ook liet sterven;
Ja haast'lijk stierven de voornaamsten zere.
Toch heeft deez' boze aard God haren Heere,
Voortaan vergramd en Zijn ere geroofd,
En Zijner wonderwerken geen geloofd.
Vers 17
Daarom zijn zij gestorven in ellenden,
En hebben haast haren tijd moeten enden;
Dies als zij zulks onder malkander zagen,
Begonnen ze naar God den Heer te vragen.
Een ieder heeft vroeg, ja vóór den daag'raad
Gezocht Godes genaad' in zulken staat.
Vers 18
Dan bedachten ze, dat God in 't benauwen
Een toevlucht is, daarop men mag betrouwen,
Die door Zijn kracht en sterkte wonderdadig
Die verlost, die Hem betrouwen gestadig.
Maar zij huichelden steeds met haren mond,
Haar tong sprak niets dan leugen in den grond.
Met harten wilden zij God niet aankleven;
In Zijn verbond zijn zij ook niet gebleven,
Doch zo genadig is de Heer bevonden,
Dat Hij hun vergaf haar schand'lijke zonden;
Vers 12
Dit zij de loon in alle landen
Mijner moedwillige vijanden;
Laat zulks de kwaad' tongen beërven,
Die met list zoeken mijn verderven.
Maar Gij, o Heer, in dezen nood,
Help mij om Uws Naams wille groot.
Vers 13
Heer, mijn troost staat op Uw genade,
Verlos mij nu, kom mij te stade;
Want ik ben ellendig vol plagen,
Mijn hart in mij is gans verslagen;
Ik vare weg in dezen staat,
Gelijk een schaduwe vergaat.
Vers 14
Dikwijls ben ik verjaagd met tranen,
Zo men in 't veld jaagt de sprinkhanen.
Mijn kniên zijn zwak en zonder krachten.
Van vasten dagen lang en nachten;
Mijn vlees is mager, want gaar net
Is verteerd al mijns lichaams vet.
Vers 15
Nog moet ik, Heer, aan alle zijden
Duizend spotreed'nen van hen lijden;
Als zij mij zien, die boze kudden,
't Hoofd over mij zij t' zamen schudden.
Maar Gij, mijn Koning en mijn Heer,
Help mij genadiglijk nu meer.
Vers 16
Opdat ze, Heer, mogen bemerken,
Dat dit zijn Uwer handen werken;
En dat zij zulks mogen belijden,
Dat Gij mij wilt en kunt bevrijden.
Zij zullen mij vloeken vol spijt,
Maar Gij zult zegenen altijd.
Vers 17
Is 't dat ze hen tegen mij stellen,
Gij zult ze met smaad nedervellen;
En zult mij met blijdschap verhogen,
Daar zij zullen zijn aangetogen
Met smaad; want haar kleed wezen zal
Schand' en groot oneer overal.
Vers 18
Ik wil God met mijn gezang prijzen;
In de gemeenten zal oprijzen
Zijn roem; want Hij heeft bijgestanden
Den armen, dien Hij lost uit handen
Der bozen; zodat ledig komt
Hij, die t' onrechte was verdoemd.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden