Psalm 20
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
De vreze Gods allein
Is zuiver ende rein.
En zal eeuwig bestaan.
Zijn rechten allegaar,
Zijn oprecht ende waar,
Die niet zullen vergaan.
Zij zijn beter dan goud.
In 't getal menigvoud,
Ja dan goud uitgelezen;
Honing is niet zo zoet,
Noch honingraten goed,
Als Uw woord, Heer, geprezen.
Vers 6
Ook waar Uw knecht hem keert,
Hij werd daardoor geleerd
Tot Uwen dienst, o Heer!
Zo wie dezelve houdt
Van harten met eenvoud,
Heeft groten loon en eer.
Wie zal toch zijn de man,
Die recht bemerken kan,
Zijn feilen niet om gronden?
Maak mij zuiver en klaar,
Van mijn gebreken zwaar
En mijn verborgen zonden.
Vers 7
Uwen knecht toch bewaart,
Dat hij niet zij bezwaard
Met moedwilligheid kwaad,
Dat zulks niet over mij
Heerse, maar dat ik zij
Rein van zulk een misdaad.
Al wat ik spreken zal,
En mijn gedachten al,
Laat U, Heer, wel behagen!
Ja U, Die mijn troost zijt,
Die mij verlost altijd
Uit al mijn kwade dagen.
Vers 1
God verhoor' uw gebed dat gij doet,
In uwen zwaren nood.
God Jakobs neem' u in Zijn behoed,
In den tegenspoed groot;
Uit den hemel zie Hij uw lijden,
En help' u ook zeer krachtig;
Van Sion den berg t' alle tijden,
Sterk' u Zijn hand zeer machtig.
Vers 13
Toen reisd' in Egypteland spoedig
Met zijn kinderen Jakob goedig;
Als een vreemdeling hij daar kwam
In 't land van den vervloekten Cham;
Daar zijn vijanden zeer vol pracht
Gesteld werden onder zijn macht.
Vers 14
God, Die daar is de hoogst geëerde,
Der vijanden harten verkeerde;
Zodat zij gram werden en fel
Over Gods lieve knechten snel;
Zij versierden veel listen kwaad,
Om die te verdrukken met smaad.
Vers 15
Mozes en Aäron geprezen
Zond God, die Hij had uitgelezen
Tot Zijn knechten die t' zaam gelijk
Al Zijn wonderwerken zeer rijk
Zouden doen en laten geschiên,
Dat ieder man die konde zien.
Vers 16
Hij liet hun duisterheid toekommen,
En maakte 't gans donker rondomme;
Deze twee waren ook voortaan
De stemme Gods gans onderdaan
Haar water werd bloed overal,
Dies stierf veel vis in groot getal.
Vers 17
Hij maakte der vorsen zeer vele,
Dat de stank kwam tot in de kele,
Ja tot in 's konings kamer rein,
God sprak, en daar werden gemein
Luizen ende wormen zeer wreed,
Over 't ganse land wijd en breed.
Vers 18
Hij gaf hagel in steed' van regen;
Met vuurvlammen was 't land geslegen;
Den vijg'boom en den wijngaard teer
Sloeg God, en ook veel bomen neer.
Hij sprak en haast kwamen daar bloot
Kevers en veel sprinkhanen groot.
Vers 19
Zo werd dat gras alle vereten;
De vrucht des velds werd ook verbeten;
D' eerstegeboren' zijn vergaan,
De sterksten waren ook verdaan.
God voerd' uit Zijn volk menigvoud
Geladen met zilver en goud.
Vers 20
Daar was onder den hoop gemeine
Gans geen krankheid, noch groot noch kleine.
Egypte was tot dezen tijd,
Door des volks uittrekken verblijd;
Want zij allen minst ende meest
Voor dit volk zeer waren bevreesd.
Met een wolke God Zijn volk dekte;
Om 's nachts te lichten, Hij verwekte
Vers 14
Onderwijs mij in Uwes gezets leer;
Zo zal ik de wonderheden betrachten
Uwes woords, en die melden t' Uwer eer.
Ik ben bedrukt, 't harte dunkt mij versmachten;
Sterk mij met Uw beloften en Uw woord;
Ik bid U, Heer, wil mij toch niet verachten.
Vers 15
Van onrechte wegen bevrijd mij voort,
En geef mij Uwe wet tot mijn oorboren
Die mij zekerlijk geleidt ongestoord.
Ik heb den weg der waarheid uitverkoren,
En sla op Uw gebod in dezen strijd
Mijn ogen, opdat ik niet ga verloren.
Vers 16
Dewijl ik dan, Heer, met een hart verblijd
Uwe wet zo naarstelijk heb bewaret,
Van schanden en oneer mij toch bevrijdt.
Ik zal vrijwillig gaan en onbezwaret
In den weg Uwer geboden altijd,
Als Uwe troost mij zal wezen verklaret.
Vers 17
Leer mij Heer, Uwen weg gans ende gaar,
Die volmaakt is, bekennen en bewaren,
Dat ik dien houde tot den eind eenpaar.
Geef mij Uwen Geest, dat ik mag ervaren,
Uw woord; ik zal dat houden onderdaan
Van harte in 't midden Uwer dienaren.
Vers 18
Geleid mij toch, maak dat ik recht mag gaan
Zonder wijken in alle Uwe paden,
Want mijnen lust heb ik alleen daaraan.
Beweeg mijn hart en wil mij wel beraden
Tot Uwe inzettingen; maar gans niet
Tot gierigheid, die niet is om verzaden.
Vers 19
Wend mijn oog af, maak dat ze niet en ziet
IJdel' dingen; wil die kracht in mij werken,
Dat ik in Uwe wegen ga met vliet.
Bevestig Heer, en wil in mij versterken
Uwe beloften; want ik, Heere goed,
Hoop op U en vrees U, zo Gij kunt merken.
Vers 20
Keer van mij den smaad, die men mij aandoet,
Dien ik vreze; maar Uw gerechtigheden
Zijn gemengeld met barmhartigheid zoet.
Ik hebbe begeerd in mijne gebeden
Uwe wet met ernst, dies vermaak mijn gemoed
Door Uw genaad' en troostelijke reden.
Laat mij smaken de kracht Uwer goedheid.
En voor gevaar behoed mij, Heer, genadig;
Want Gij hebt Zelven mij zulks toegezeid;
Opdat ik hem, die mij bespot zeer smadig,
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden