Psalm 73
Datheen Psalmenberijming
Vers 8
Den armen zal Hij ook uitgeven
Dat Arabische goud;
Zij zullen Hem alle haar leven
Dienen t' zaam met eenvoud.
Dat koorn zal overvloedig wezen,
't Veld vol zijnd' overal,
Gelijk de bomen hoog gerezen
Des Libans ruisen zal.
Vers 9
Dan zullen bloeien in de steden
Burger ende koopman;
Zij zullen toenemen in vrede;
Gelijk 't groen gras voort-an.
Des Konings Naam zal bekend blijven,
Elk zal dies doen vermaan!
Zijn roem zal zo lange beklijven,
Als zon en mane staan.
Vers 10
Der heidenen alle geslachten
Werden Hem onderdaan.
Zij zullen Hem gelukkig achten
En prijzen Hem voortaan,
Sprekende: Geloofd zij de Heere
Des volks van Israël,
Die in 't werk is wonderlijk zere,
Ja Hij en niemand el.
Vers 11
Heerlijk geloofd werde Zijn Name
Tot in der eeuwigheid;
De landen moeten vol zijn t' zame
Van Zijne heerlijkheid.
Vers 1
God is nochtans troostlijk en zoet
Israël, ook ieder man goed,
Die met een hart en gemoed reine
Bewaart Zijn woorden groot en kleine;
Doch zo hadden mijn voeten schier
Gestruikeld uit mijnen weg hier,
Ik lag bijna gevallen plat,
Geweken uit den rechten pad.
2 't Verdroot mij zeer dat ik aanzag
Der bozen 'spoed menigen dag;
Ik konde zeer zwaarlijk gehingen
Haar groot geluk in alle dingen;
Want zij staan niet in 's doods gevaar,
Maar zij blijven vast'lijk eenpaar;
Fijn ende gezond zij voortgaan,
Vers 2
't Verdroot mij zeer dat ik aanzag
Der bozen 'spoed menigen dag;
Ik konde zeer zwaarlijk gehingen
Haar groot geluk in alle dingen;
Want zij staan niet in 's doods gevaar,
Maar zij blijven vast'lijk eenpaar;
Fijn ende gezond zij voortgaan,
Als paleizen versierd zij staan.
Vers 3
Als ander mensen zijn geplaagd,
Zij blijven vrij en onversaagd.
Als ongeluk komt over allen,
Zij gaan waar geen slagen en vallen.
Dies is haar trotsen groot geacht,
Een kost'lijk ding heet hare kracht;
Dat ze met geweld vangen aan,
Moet goed heten en wel gedaan.
Vers 4
Haar ogen pruisten zeer hoog op
Uit haren vetten dikken kop,
Zij gaan slechts om met zulken renken
Als zij voornemen en bedenken.
Zij brengen alle ding tot niet
En roemen van 't kwaad en verdriet.
Dat ze den vromen doen; dies zij
Daarna trotselijk spreken vrij.
Vers 5
Zij steken stout'lijk den mond snel
Naar den hemel en spreken fel.
Haar tonge wreed (doch klein van waarde)
Relt vals'lijk over de gans' aarde.
Dies struikelt Gods volk ende valt,
En twijfelt in zulk een gestalt'.
Men schenkt hun, en het drinkt met leid,
Als water al deez' tegenheid.
Vers 6
Zij spreken vermetelijk zeer:
Zou ook uit Zijnen troon de Heer
Ons doen aanzien ende bemerken?
Zou God acht nemen op onz' werken?
Dit zijn de godd'lozen zeer kwaad;
Toch ziet men dat hen wel gaat,
En dat ze worden zat en rijk
Hier op aarde allen gelijk.
Vers 7
Zal 't om niet zijn, dat mijn ziel heeft
Onstraffelijk en wel geleefd?
Heb ik om niet in alle standen
Met onschuld gewassen mijn handen?
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden