Psalm 33
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
Wilt den muilen noch den paarden tot dezen
Die niet verstaan toch gans niet gelijk wezen;
Die gij een gebit legget in den mond,
Als zij moedwillig zijn t' eniger stond.
De godd'loze wordt getemd door veel plagen,
Door tegenheid en ook zeer zware slagen;
Maar die vertrouwt op Gods genade bloot,
Zal omvangen zijn met Zijn goedheid groot.
Vers 6
Gij oprechten wilt u in God verblijden,
Zijn goedigheid wilt al t' zamen belijden.
Gij vromen, weest vrolijk ende verheugd,
Roemt onzen God op 't hoogste dat gij meugt.
Vers 1
Weest nu verheugd, al gij oprechten,
In God den Heer u al verblijdt;
Dat lof in den mond Zijner knechten
Is heerlijk en schoon t' allen tijd.
Met harpen vol snaren
Wilt nu openbaren
Zijnen prijs en eer;
Dat psalters en kelen
Nu zingen en spelen
Onzen God en Heer.
Vers 2
Zingt den Heere, zijnde met vreugden,
Nieuw' lofzangen lieflijk en zoet;
Op den psalter Zijn lof, Zijn deugden
Spelet en maakt geneugte goed.
Want 't bevel des Heeren,
Dat Hij ons wil leren,
Is recht en eerbaar.
Zijn woorden en werken,
Zijn zo men kan merken,
Zeker en gans waar.
Vers 3
Hij bemint zeer tot allen tijden
Dat recht en de gerechtigheid;
D' aard' is ook vol aan alle zijden
Van Zijn grote barmhartigheid.
God, door 't Woord geprezen,
Schiep (alzo wij lezen)
Dat hemelse plein;
Door Zijnen Geest krachtig
Maakte Hij waarachtig
's Hemels krachten rein.
Vers 4
God vergaderd' in 't meer te zame,
Als in een vat, dat water al;
Hij bewaarde dat zeer bekwame
In 't afgrondische diepe dal.
Dies moet nu elk vruchten,
God vrezen en duchten,
Die 't al maakt' uit niet;
Dat een iegelijke,
God in krachten rijke
Vreez' als hij dit ziet.
Vers 5
Want al wat de Heer heeft gesproken,
Is haastelijk geweest gedaan.
Zijn gebod heeft niemand gebroken,
Maar 't is geschied van stonden aan.
Der heid'nen raadslagen,
Die Hem niet behagen;
Hij zeer haast verstoort.
Der volken gedachten,
En ook al haar krachten
Verwerpt Hij nu voort.
Vers 6
Maar de voorzichtigheid des Heeren
Doet Zijn voornemen vast bestaan;
Dat Hij eens besluit t' Zijner ere
Zal zonder hindering voortgaan.
Welzalig moet wezen
't Volk, dat God met dezen
Houdt voor zijnen Heer,
Welzalig al voren
Zijn ze, die verkoren
Zijn tot Godes eer.
Vers 7
God ziet nederwaarts vroeg en spade
Uit den hemel in de wer'ld groot.
De mensen al slaat Hij wel gade,
Zij zijn all' voor Zijn ogen bloot,
God uit Zijnen trone,
Die vast is en schone,
Met vlijt ook acht geeft
Op den mens ellendig,
En wat hier behendig
Hem beweegt en leeft.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden