Psalm 7
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Op U hoop ik, Heer, t' alle tijden;
Wil mij toch voor al die bevrijden,
Die mij haten met onverstand;
Dat ik hun niet vall' in de hand.
Dat haar overste mij niet vange,
En mij, als ene leeuwe strange,
Niet verniel' en make te schand',
Bloot zijnde van Uwen bijstand.
Vers 2
God, op Wien ik hoop met verlangen,
Heb ik mijn dagen zulks begangen,
Als zij toeschrijven Uwen knecht?
Is in mijn hand enig onrecht?
Heb ik kwaad vergolden met kwade?
Ofte gezocht der vromen schade?
Heb ik dien vergramd met een woord,
Die t' onrecht op mij was gestoord?
Vers 3
Zo moet mijn vijand mij najagen,
Van hem werd' ik nedergeslagen,
Hij brenge mijn leven te niet
En mijn ere daar men op ziet.
Sta op, Heer! wil opstaan in eren,
Uwen toorn tegen hen wil keren.
Die mij haten. Help mij gelijk
Aan dat beloofde koninkrijk.
Vers 4
Dat volk kome met grote hopen
Tot Uwe Majesteit gelopen.
En opdat wij ons recht ontvaan,
Wil op Uwen rechterstoel gaan.
Daar zult Gij des volks Rechter wezen.
En zult (Heer! mijn toevlucht geprezen)
Mij naar mijne gerechtigheid
Richten, en naar mijn vromigheid.
Vers 5
Van der boosheid wil een eind maken
Der bozen, en neem aan de zaken
Der vromen; Gij, die t' aller stond
Elks hart ende nieren doorgrondt.
God is mijn schild en mijn borcht krachtig,
Op Hem is 't dat ik hoop aandachtig,
Die de vromen helpt en behoedt
Ende die overwinnen doet.
Vers 6
God is een oprecht Richter machtig.
Des vromen mans, die Hem valt klachtig,
Hij is ook dier Richter bekend,
Die Hem vertoornen zonder end,
Is 't dat hij, die mij zoekt t' onteren
Niet wil afstaan noch hem bekeren,
God zal scherpen zijn zwaard zeer fel
En schieten met den boge snel.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden