Psalm 4
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Als ik U bid, open Uw oren,
O Heer, mijne gerechtigheid!
Laat mijn hart bang Uwen troost horen,
En U stedes komen te voren
Mijn gebed, naar Uw goedigheid.
Hoe lang zult gij zoeken, gij heren,
Mijn eer te schenden met hoogmoed?
En u tot ijdelheid bekeren?
De leugen ook, t' uwer onere,
Zo liefhebben als gij nu doet?
Vers 2
Bekent dat God mij in dit leven,
Boven de and're mensen al,
Tot enen koning heeft verheven,
Die mijn zuchten ende mijn beven
Van den hemel verhoren zal.
Zo gij gram werdt, wacht u van zonden,
Misdoet niet tegen Zijnen wil.
Op uwen leger wilt doorgronden
Dit werk. Laat af tot dezen stonde,
Mij te kwellen met dit geschil.
Vers 3
Offert dan een oprecht off'rande,
Met verslagen hart en gemoed.
Betert u van deez' zond' en schande,
En stelt op God zeer goederhande,
Geheel al uw vertrouwen goed!
Veel spreken: Hoe kan hij ons leren
Dat goed is en God aangenaam?
Naar Uw goedheid wil, Heer der heren!
Uw lieflijk aanschijn toch eens keren
Tot mij en al de mijnen t' zaam.
Vers 4
Want meer blijdschap is mij gegeven
Door Uw aanschijn, Heer goedertier,
Dan hen is, die hier zijn verheven,
Die met veel wijns en korens leven,
Hebbende haren wellust hier.
Dies zal ik mij in goeden vrede
Nederleggen en slapen wel.
Want Uw goedheid beschikt dit mede,
Die mij doet hopen hier beneden,
En in 't rijk doet hebben bevel.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden